Sneeuw in april

April inmiddels, maar eindelijk dan toch nog sneeuw. Het is de kersenbloesem die na twee weken witte weelde nu door de zachte voorjaarsbries haar witte bloesemblaadjes voorzichtig op het gras laat dwarrelen. Mooi en kort, vluchtig als het leven, om er maar eens wat Japanse symboliek bij te halen. De koekoek – vroeg dit jaar – verzorgt met haar holle roep het bijpassende achtergrondgeluid. Om ons heen spat het groen uit de bomen, in een paar dagen tijd zijn de eiken aan het meer van zwartgrijs op teer zachtgroen overgegaan. Belofte alom. Twee kanten dus aan die betoverende bloesem: die van het frisse, prille begin – in Japan starten de scholen het nieuwe schooljaar niet voor niets in april – én de vergankelijkheid, de melancholie om de eindigheid der dingen.

En het is ook nog eens Pasen. Toch al een tijd waarin zomaar de ‘het eindige leven aanklevende treurnis’ de boventoon kan voeren. Elke keer als ik zo rond de Paasdagen ‘Wir setzen uns mit Tränen nieder. Und rufen dir im Grabe zu: Ruhe sanfte, sanfte ruh! hoor, ben ik bij mijn overleden zus Mieke. Ze had dit stuk uit de Matthäus Passion uitgekozen om haar uitvaart mee te openen. Toen ik een paar jaar terug in het Concertgebouw de zware klanken door de zaal hoorde galmen, voelde ik weer de kist die ik met mijn zwagers op mijn schouders de ruimte indroeg waar ze werd herdacht. Veel te vroeg namen we afscheid. Achtenvijftig werd ze. En als ik aan haar denk, denk ik ook onherroepelijk aan mijn moeder, die dit leed – het onderweg verliezen van je kind – gelukkig niet langer hoeft te dragen. 

Death itches all the time’, in de woorden van Yalom, de Amerikaanse psychotherapeut, van wie ik onlangs dankzij mijn buurman voor het eerst een boek las. Inherent aan ons bestaan is dat we allemaal bang zijn voor de onvermijdelijke dood, bang voor de existentiële eenzaamheid. Daar zit wat in, de sluier van zwaarmoedigheid die over het leven hangt. Tenminste, dat komt mij bekend voor, maar misschien geldt het niet voor iedereen. Soms spreek ik wel eens iemand die me verbaasd aankijkt als ik aan zoiets refereer. Maar een beetje psychotherapeut hoor ik al zeggen: “daar is hij of zij zich dan nog niet van bewust …” Maar ik vermoed dat we met velen zijn. Zoals ik als kind al bang was voor de eenzaamheid van de nacht. Helemaal alleen in bed, afgezonderd van alle mensen om me heen. Mijn moeder begreep me, van haar mocht het licht in de gang aanblijven, mijn deur op een kier, en ze bleef extra lang in de aangrenzende keuken rommelen, geruststellende geluiden makend en zo mijn onrust bezwerend, net zolang tot ik in slaap viel. En ja, liefde doet veel, maar uiteindelijk, in het zicht van de dood, zijn we allemaal angstaanjagend alleen. Waar vallende kersenbloesem allemaal niet aan doet denken.

Maar gelukkig is er ook die andere kant: grun-tu-molani. De zin in het leven, de instinctieve wil om te leven. Om elk voorjaar weer opnieuw te beginnen. Ik weet niet precies waarom ik het heb onthouden, maar in zijn roman Henderson the Rain King laat Saul Bellow de oude koningin van de Afrikaanse stam die door Henderson, de hoofdpersoon van het boek, wordt bezocht, zeggen: Grun-tu-molani. (…) Say, you want to live. Grun-tu-molani. Man want to live.” Wat ik ervan begreep was dat het ging om zoiets als levenslust, de drang om te leven, om onsterfelijk te willen zijn. Dat sprak mij aan, het verwees naar een vage en nauwelijks bewuste drijfveer die je elke keer weer van de melancholie kon bevrijden. Aan de slag! Iets nieuws beginnen. Ook daarin zijn we met velen, denk ik. Toen ik een paar jaar terug aan mijn toen al 90-jarige moeder vroeg of ze er ondanks al haar gebreken nog wel zin in had, zei ze: “Ja, hoor, het wordt weer voorjaar, kijk, er komen weer blaadjes aan de bomen!” 

Hier op het platteland in Frankrijk is de moestuin hét symbool van het nieuwe begin. In deze maand zijn alle locals bezig met het klaarmaken van de tuin, het zaaien, kweken en planten om straks als het zomer is te oogsten. We doen er voor het eerst een beetje serieus aan mee. In de winter hebben we een flink stuk terrein afgebakend, van zo’n zeventig vierkante meter. Dubbele paaltjes eromheen gezet, om daar takken uit het bos tussen te doen. Zo is er een klein natuurlijk hekje ontstaan om de honden buiten te houden, dol als die zijn op frambozen en aardbeien, zoals we vorig jaar merkten. Begin maart een grondfrees gehuurd, een motobineuse, om de grond klaar te maken. Caroline maakte een heus plan, een indeling en een schema met de volgorde der dingen. Daarna voorzaaien binnen en andere zaadjes direct buiten de grond in. Plus ook wat kant-en-klare plantjes. En kijk nu al eens! Op komst zijn onder meer: bietjes, knoflook, bleekselderie, paprika, aubergines, sugar snaps en andere soorten bonen, sla, aardbeien, frambozen, bessen, courgettes en pompoenen. Het lijkt me een goed alternatief voor de psychotherapeut. 

Net als troostende muziek, nu we het toch over de Matthäus Passion hebben. De laatste keer dat ik in het Concertgebouw de uitvoering bijwoonde, bleek er tot mijn verbazing geen jongenskoor. Jammer, want toen ik jong was zong ik in het jongenskoor van de Vredesscholen en deden we elk jaar onder leiding van dirigent Piet van Egmond mee aan drie uitvoeringen van de Matthäus Passion, waarvan één in het Concertgebouw in Amsterdam. Mooie herinneringen. Nu liep ik tijdens de pauze even naar de deur achter het podium waar ik als tienjarig jongetje bij de opkomst nerveus de trappen afliep, de volle zaal recht voor mij. Eén keer in mijn korte koorhistorie heb ik verdwaasd gezocht naar die deur. Ik was te laat. Om de een of andere reden waren zowel mijn ouders als ik mijn optreden enigszins vergeten. We realiseerden ons dat pas toen ik er al had moeten zijn. Mijn vader strikte gauw mijn stropdas en reed me met de auto in allerijl naar het Concertgebouw, we woonden er vijf minuten vandaan. Het was inmiddels al vlak voor het begin van de voorstelling en dus razend druk met verkeer rondom het gebouw (nou ja, ‘razend druk’, we spreken hier over 1963). Er was geen tijd om een plaatsje voor de auto te zoeken, en dus riep mijn vader: “Spring er maar uit en ga maar naar binnen”. Wat ik deed. Het was niet mijn eerste keer dat ik er zou zingen, dus ik dacht dat ik de weg wel wist. Ik holde in mijn blazertje het Concertgebouw binnen, klom de trappen op, maar raakte in mijn haast volledig in verwarring. Dat het een rond gebouw was, maakte het – zo realiseerde ik me later – er niet makkelijker op. Overal opende ik deuren, maar wat ik ook deed, ik kon de deur die naar het podium leidde niet meer vinden. Paniekerig holde ik door de gangen, waar het steeds leger en leger werd. De gong was al gegaan, het stemmen van de instrumenten was afgelopen, de uitvoering zou gaan beginnen! Ik zou zelfs áls ik de deur al zou vinden, nooit meer onopgemerkt in het koor aan kunnen schuiven! In mijn wanhoop wist ik uiteindelijk niets beters dan het gebouw weer uit te hollen. Waar ik in de rij auto’s voor het stoplicht op de Van Baerlestraat zowaar mijn vader nog zag staan. Die avond miste er één stem in het jongenskoor.

De kersenbloesem is vrijwel geheel uit de boom verdwenen. Daarvoor in de plaats is er opeens een dak van groen blad ontstaan waartussen nog net de meesjes en de vinken zijn te spotten, en de fitis, roodstaart, goudhaantje en al die andere vogels die zich nu al verkneukelen bij de gedachte aan de geweldige kersenoogst straks in juni.