Van hop tot das

Ondanks het inreisverbod voor reizigers van buiten de EU is het de hop toch gelukt! Gisteren hoorde ik zijn roep: hop-hop-hop, hop-hop-hop. Niet te missen, toch? Op vijf april noteerde ik de eerste koekoek, twee weken later de eerste wielewaal, en nu dan begin mei de eerste hop. Allemaal terug uit donker Afrika. Ik ben wel bang dat ze zich niet aan de twee weken verplichte quarantaine hebben gehouden, want zo te horen zijn ze gelijk erg druk bezig met daten. We leven hier in een dierentuin, of eerder een natuurreservaat, zonder enige vorm van grenzen of hekken.

Zo ontdekten we vorige week opeens een heuse dassenburcht. Niet dat ik zoiets wel eens eerder had gezien, maar bij de aanblik van deze heuvel met enorme ingangen was er maar één mogelijkheid, een dassenburcht. Met in het uitgegraven zand duidelijk de brede pootafdruk van een das, net even anders dan die van een hond. Een das zie je niet makkelijk overdag. Ja, wel af en toe langs de kant van de weg, aangereden. Het zijn nachtdieren, pas tegen de avondschemering komen ze tevoorschijn. Na hun nachtelijke voedseltochten keren ze tegen de ochtend terug in hun burcht. Ze wonen dus onder de grond, niet zomaar in een holletje, maar in een soort onderaardse kastelen. Soms bestaat een burcht slechts uit een paar ‘kamers’, maar er zijn er ook wel, zo liet ik mij vertellen, met dertig kamers, allemaal onderling verbonden door flinke gangen. De gigantische hoeveelheid uitgegraven zand vormt de helling van de burcht. 

Een andere marterachtige die we wel geregeld hier zien is de boommarter. In het begin woonde er zelfs eentje bij ons op zolder. We hoorden hem aan het einde van de nacht de zolder opkruipen met zijn buit van die nacht, soms een vogel, soms een ei. Later zag ik wel eens een heel gezin voorbij hollen, al spelend. Ze zijn onweerstaanbaar mooi. Een klein spits kopje met grote oren. Ongeveer zo groot als een kat, maar lager bij de grond. Een roodbruine vacht, een mooie volle pluimstaart en een gelige, bijna witte bef. En nu huist er eentje in het verlaten hol van de beverratten aan de rand van het meer. 

Beverratten hebben we dus ook hier. Enorme joekels van beesten, lang niet zo knap als de boommarter. Een brede hoekige kop, met enorme snorharen en kleine ogen die altijd gemeen kijken. Onder zijn neus komen twee grote oranje snijtanden uit zijn bek. Een bruine harige vacht en een gladde puntige staart. We zien geregeld een flinke familie aan de waterkant of in ons bos, maar hoe het nu met ze is, weet ik niet, want Jean-Claude, onze eigenaardige buurman van het meer, besloot om op ze te gaan schieten. Ze zouden zijn vis opvreten of zijn dijkjes ondergraven met hun holen. Altijd wat. Ik zie hem nog staan laatste herfst, als een tekenfilmfiguurtje, aan de overkant van het meer. Zijn buks net zo lang als hij zelf, schietend op de zich door het water bewegende beverratten. Waar ze nu zijn, God mag het weten, het hol is verlaten. De boommarter heeft het voorlopig even gekraakt, zo lijkt het.

Natuurlijk stikt het hier van de reeën, met af en toe een edelhert, maar daar hebben we het al vaker over gehad. Maar ook de vos heeft hier zijn leefgebied. Vorig voorjaar zag ik op een van onze wandelingen in het bos opeens twee paar kleine oortjes uitsteken boven een boomstronk. Toen ik heel stil bleef staan, kwamen de oortjes als in een film langzaam omhoog en staarden twee jonge vosjes mij nieuwsgierig aan. Toen ik bewoog doken ze gauw weg. Ik liep voorzichtig naar de plek waar ik ze had gezien en ontdekte daar half onder een boomstronk een vossenhol, met twee grote ingangen. In een daarvan probeerde ik naar binnen te kijken en zag daar iets verderop in de gang een van de vosjes zitten kijken naar me. De nieuwsgierigheid won het van zijn angst. Een mooie plek voor een hol, diep in het bos, op een kleine open plek waar precies de zon op scheen. 

En vogels. Te veel om op te noemen. De hop is misschien wel de mooiste, maar het mannetje van de wielewaal mag er ook zijn, en de ijsvogel natuurlijk. Rode wouwen, blauwe kiekendieven. Van de reusachtige al trompettend overvliegende kraanvogels tot de kleine goudhaantjes. Onder onze dakrand nestelt ook dit voorjaar weer de gele kwikstaart en aan de andere kant van het huis de roodstaart. In ons bos roept ’s nachts de bosuil en over het water zeilt de waterspreeuw of stijgt verschrikt de kleine zilverreiger op. 

Qua reptielen en amfibieën mogen we ook niet klagen. Neem alleen al de hagedissen. De gewone hagedis is hier af en toe een plaag. Bij tientallen tegelijk draven ze over het terras of schieten in en uit de stenen van de muren, elkaar opjagend en bevechtend. Veel mooier zijn twee soorten die je hier ook veel op het terrein ziet: de groene zandhagedis en de smaragdhagedis. Allebei een stuk groter dan de gewone hagedis, zo’n 30 tot 40 centimeter. De laatste veel feller groen en soms (mannetjes in paartijd) met een blauwe keel. 

En dan hebben we de slangen: onze huisslang, de geelgroene toornslang, agressief maar ongevaarlijk. Hij woont in de kelder en op zolder, onder het dak. Elk jaar in mei kronkelen er tientallen babyslangetjes in de kelder, die ik dan vaderlijk de trap op help, omdat ik om de een of andere reden denk dat ze dat niet zelf kunnen, en in de struiken zet. Behalve deze ongevaarlijke huisslang treffen we ook af en toe een hazelworm, eveneens ongevaarlijk, maar zo nu en dan ook de adder, wel degelijk giftig. Pomme stapte vorig jaar als pup bijna op een slapende, opgerolde adder op een bospad. Had heel vervelend af kunnen lopen. 

Ook interessant zijn de amfibieën. Soms loopt er een prachtige vuursalamander over het terrein. Laatst trof ik er een aan in de garage. Een centimeter of twintig, zwart lijf met felle gele strepen en bolle oogjes. Hij houdt duidelijk niet van licht, want terwijl ik hem fotografeerde probeerde hij telkens naar een donker plekje te lopen, waarbij hij heel erg langzaam bewoog. 

Nog veel bijzonderder – slechts één keer gezien, in de kelder – een marmersalamander, ook een zwart lijfje, met een korte, brede kop, iets kleiner dan de vuursalamander, maar dan met groene vlekken en een oranje streep over de hele rug. Net zo sloom en apathisch als zijn gele soortgenoot.

En twee maanden geleden zagen we dan eindelijk het dier dat we in alle zeventien jaar dat we hier nu komen, nog nooit hadden ontmoet. Wel hun sporen in de weilanden, de omgewoelde plekken. En één keer aan een stok, dood, als prooi van de jagers. Maar nu gebeurde het opeens. Het was goor weer. Een loodgrijze lucht en een ijzige noordenwind deden het humeur geen goed. Toch maar een wandeling met de honden, als altijd. Het hele land was doordrenkt van water, de wekenlange regen had van de bodem een moeras gemaakt. We liepen een rondje in de bossen achter ons huis. Saar en Pomme hadden nergens last van. Ze renden voor ons uit, op zoek naar spannende geurtjes, onderwijl dansend in de vele plassen op het pad. Pomme als altijd onze verkenner, zo’n dertig meter voor ons uit rennend, en zich dan telkens omdraaiend, om te zien waar we bleven. Maar opeens gedroeg ze zich anders. Ze zette wel aan om voor ons uit te lopen, maar hield elke keer in en hief haar kop dan argwanend omhoog, oren gespitst. Dat herhaalde zich een tijdje, en plotseling zagen we waarom. Op vijftig meter van ons stond op het pad een everzwijn. Net als de das zijn everzwijnen overdag vrijwel nooit actief en dus bijna nooit waar te nemen. Maar nu dus wel. Misschien omdat het nog een jong dier was, zo te zien aan de sporen van strepen op haar of zijn vacht. Ze was niet groter dan een vos. Ze rook ons blijkbaar niet, want bleef gewoon staan wroeten langs het pad. Toen we haar eenmaal in zicht hadden, deinsde Pomme achteruit. Saar begon te grommen en rende stoer een stukje in de richting van het dier. Op het moment dat het zwijntje ons opmerkte, holde ze rustig op een sukkeldrafje het bos in. Meer een soort dribbelen op die korte pootjes. Ik volgde haar spoor in het struikgewas en zag haar op zo’n vijftien meter afstand naar me staan kijken. Waarna ze verder weg het struikgewas in dribbelde. Eindelijk dan toch een everzwijn. 

Dit land is van de dieren. De mens is hier te gast. Ons past bescheidenheid.