Categorie archief: Geen categorie

Een groot hart

Half mei. Alles knalgroen buiten, dankzij de overvloedige regen die ook vandaag de toon zet. Het is zo’n dag dat je zin hebt om te schrijven, maar je weet zo gauw niet waarover. Niet nog eens over de wielewaal, die zojuist is teruggekeerd uit zijn Afrikaanse overwintering. Niet weer over de puttertjes in de kersenboom, of over het nest van de gele kwikstaart op twee meter van dat van de roodstaart, allemaal daar onder de dakgoot. Eventueel over de twee vechtende ringslangen die uit diezelfde dakgoot op mijn kop vielen terwijl ik aan de koffie zat? Ach, het is allemaal schaamteloos prachtig, maar om nou elk voorjaar hetzelfde te schrijven. Veel nieuws gebeurt hier niet. 

Tijdens mijn gepeins kwam Anton het terrein oprijden, onze aannemer die al maanden werkt aan de uitbouw van onze woonkamer. Het is altijd een verrassing wanneer hij wel of niet komt. Vandaag blijkbaar wel. Anton komt uit Oekraïne, maar vertoeft al iets van twintig jaar in Frankrijk. Tijdens onze dagelijkse koffiesessies vertelde hij de afgelopen maanden, in zijn niet geheel accentloos Frans, langzaam maar zeker zijn levensverhaal. 

Op zijn vijfentwintigste had hij een vrouw en een zoontje, maar geen diploma’s en vooral: geen werk. Dus uit Oekraïne naar Frankrijk vertrokken, op zoek naar een baantje. In Parijs illegaal in de bouw geklust, slapend in de daklozenopvang. Na drie jaar ging hij voor even terug naar zijn land, omdat zijn vrouw van hem wilde scheiden. Hij fikste een Litouws paspoort om te kunnen reizen door Europa, en na de scheiding geregeld te hebben, keerde hij via Polen en Litouwen terug naar Parijs. Hij kon terecht bij een rondreizend circus, als chauffeur en klusjesman. Zo leerde hij Frankrijk kennen en de taal spreken. 

Na een paar jaar keerde hij opnieuw terug naar zijn geboorteland om een opleiding tot metselaar te volgen, waar hij zijn tweede vrouw vond, met wie hij in korte tijd twee dochters kreeg. Na afronding van zijn opleiding vertrok hij in 2007 voor de derde keer naar Frankrijk, nu legaal, en dit keer samen met zijn tweede vrouw en kinderen. Hij probeerde daar als maçonnier aan de slag te komen, maar dat viel niet mee. Zijn opleiding werd niet erkend en bovendien besloot zijn vrouw na een tijdje met dochters terug te keren naar Oekraïne. Anton bleef achter in Frankrijk, deed hier en daar wat klussen, kwam in 2013 bij een aannemer in dienst, in een dorp in de buurt van Limoges, die gespecialiseerd was in renovatie van oude gebouwen. Dat was hem op het lijf geschreven. 

In datzelfde dorp woonde Christelle, een Française die net aan het scheiden was van haar man. Enfin, ze zijn nu acht jaar samen. Anton is inmiddels achtenveertig, heeft met Christelle een dochter gekregen, zijn vierde kind, bij zijn derde vrouw. Hij kon het bedrijfje in 2017 overnemen van zijn baas, die met pensioen ging. In de tussentijd had hij alle benodigde Franse diploma’s gehaald: Technicien en Bâtiment gespecialiseerd in le Bâti Ancien.

Zijn familie in Oekraïne heeft het moeilijk, de oorlog grijpt diep in. Zijn volwassen zoon hoopt niet te hoeven vechten. Rond Kerstmis was zijn zus een tijdje hier, met haar twee zonen. Anton en Christelle zijn zo’n beetje halve vrienden geworden, dus namen ze ook zijn zus mee naar ons huis. Ze vertelde ons dat ze kleuterleidster was en vier keer per dag met haar klas de schuilkelder in moet vanwege het luchtalarm.

Christelle maakte die decemberdagen elke dag borsjt, de Oekraïense bietensoep. Ze komt geregeld mee met Anton en zo vertelde ook zij bij een kop thee haar verhaal: een verschrikkelijke jeugd vol geweld en mishandeling, ik zal de details achterwege laten. Een psychotische broer, verslaafde zus en een gewelddadige eerste man. Anton werd haar redding, hij houdt haar op de been. Hij is niet alleen een gepassioneerde, perfectionistische vakman, maar vooral ook een goed mens. Als hij ergens binnenkomt licht de boel gelijk een beetje op.

En dan hebben we nog Julien, begonnen als stagiaire bij Anton, maar nu hun enige werknemer. Hij is een jaar of dertig, al ziet hij er veel jonger uit. Hij mist zo’n beetje al zijn tanden, waardoor de eerste indruk er een is van een verslaafde. Toen hij tien was overleed zijn moeder, hij kreeg een nare stiefmoeder, en op zijn zestiende verjaardag vond hij op de keukentafel een briefje van zijn vader: dat hij vanaf nu het huis uit moest. Hij trok bij vrienden in, sliep een jaar op hun bank, deed een banketbakkersopleiding en ging aan de slag bij een patissier – nooit zo best voor je gebit, zeker als je nooit naar de tandarts gaat – en langzaam maar zeker verdwenen al zijn tanden uit zijn mond. Hij werd moe van de verschrikkelijke werktijden in de bakkerij, schoolde zich om naar maçonnier en kwam zo bij Anton terecht. 

Vorige week kwam het verbijsterend goede nieuws dat zijn oma de tandartsrekening wil gaan betalen, die geschat wordt op vijftienduizend euro. Het lijkt me zijn maatschappelijke redding. Julien was al jong getrouwd, heeft een dochtertje van drie, dat hij niet mag zien van zijn ex (hij is ook alweer gescheiden), en hij zit midden een juridische procedure om een omgangsregeling te krijgen. Anton en Christelle hebben zich over hem ontfermd, hem in vaste dienst genomen, samen met hem een ledikantje gekocht voor zijn dochter. Ze helpen hem met al het gedoe met de rechtbank. En zijn hondje mag overdag bij hen thuis zijn. 

Een groot hart hebben ze allemaal. Misschien krijg je dat als het leven je af en toe dreigt te vermorzelen. Gelukkig werken ze heel langzaam, zodat we ze voorlopig nog wel even om ons heen hebben.

Aan het eind van de dag, nadat ze waren vertrokken, boog ik me weer over mijn schrijfsel. De regenwolken waren opgelost. Onze drie kippen paradeerden weer stoutmoedig over ons terrein. Waarover toch in hemelsnaam te schrijven?

De hop, een onreine schoonheid

Wanhoppig, zou je bijna zeggen. Maar dat is inderdaad een iets te flauwe woordspeling. Toch klinkt het nu al wekenlang: hop, hop, hóp. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. De wanhopige roep om een partner. Het lijkt erop dat het goed gaat met de hop. Althans in de streek waar wij wonen, het grensgebied van de Haute-Vienne, Corrèze en Dordogne. Hoorden we hier vroeger maar zelden – en dan ook vaak slechts vanuit de verte – de onmiskenbare roep van de hop, dit jaar klinkt hij overal, elke dag weer. Nu mag de roep niet echt melodieus zijn, eerder gruwelijk monotoon, zodra je de vogel ziet is echter alles vergeven en heb je het idee dat je in het Congolese regenwoud zit. Ik geef hem een top-drie klassering, als het gaat om de mooiste vogel. 

De lange dunne snavel. De warme, bijna oranje kleur. De fel zwart-wit gestreepte vleugels en staart, die zich tijdens de vlucht aaneen scharen tot een galajurk. En natuurlijk de waaiervormige kuif, waarin aan de uiteinden het zwart-wit subtiel terugkeert. Het schijnt dat de hop een onappetijtelijke bijnaam heeft: drekhaan. Vanwege de uitgesproken stank die het dier omgeeft. De hop is een taddik, om het eens op zijn Amsterdams te zeggen. Een viezerik. Ze maken het nest zelden schoon, hetgeen in hun geval extra dramatische gevolgen heeft, aangezien het vrouwtje een klier heeft onder haar staart, waar tijdens de broedtijd een verwoestend stinkende smurrie uitkomt. Daarmee smeert ze vervolgens zichzelf en haar eieren in, om te voorkomen dat indringers het nest leegroven. Jammer voor de Vlaamse gaaien en de marters. En voor de koekoek natuurlijk, die haar jong geluk niet wil laten opgroeien in een stinkhok, denk ik zo.

Over de koekoek gesproken. Precies op 1 april hoorde ik die hier weer voor het eerst. Best vroeg in het jaar. Het was de dag van de belachelijke sneeuwstorm, toen het hele gebied hier onder een halve meter sneeuw was verdwenen. Ik was even bang dat hij of zij gelijk rechtsomkeert had gemaakt, terug naar warm Afrika, want de dagen daarna hoorden we niets meer. Maar een dag of wat later bleek toch dat ze hadden besloten te blijven. Weer twee weken later meldde ook de wielewaal zich, en kort daarna dus de hop. Het luidruchtige Afrikaanse gezelschap was gelukkig weer compleet. 

De hop dus. Al in de Bijbel genoemd, als een van de onreine dieren die niet mogen worden gegeten. Laat nou uitgerekend de hop tot de nationale vogel van de staat Israël zijn verkozen. Maar naast deze negatieve Bijbelse associatie heeft de hop ook al sinds eeuwen een positief imago. Dat heeft – naast het fraaie uiterlijk – te maken met hun trouwe familiebanden. Als vader en moeder hop ouder worden, gaan de jongen namelijk voor de ouwetjes zorgen: ze strijken hun veren glad, likken hun ogen opdat ze beter zien, voeden en verwarmen hen. En dat spreekt auteur dezes – zojuist 69 jaar oud geworden – wel aan. De stank nemen we dan maar voor lief.


De jacht is weer geopend

Niet alleen onze koning mag weer knallen, in ‘zijn’ Kroondomein. Ook hier in de Haute-Vienne is afgelopen zondag het jachtseizoen begonnen. Overal in de bossen om ons heen klonk plots het opgewonden gehuil van de eindelijk vrijgelaten honden. Het was de dag na de twintigjarige herdenking van 9/11. Deze keer geen onschuldige burgers als doelwit, maar onschuldige dieren. Arme reeën, vossen, konijnen, fazanten, dassen, marters, patrijzen, edelherten. Hun rust is weer voorbij, het komend half jaar. Geen schijn van kans tegen de oranje hesjes van het Franse platteland. 

Buikige mannen in hun jagerskloffie, buks over de schouder, de ouwetjes wachtend op een bospad, de jonkies almaar heen en weer rijdend in het land. In de verte hoorde ik ’s middags een sirene van de pompiers. Een jager in zijn bil geschoten? Goede kans, want tussen de middag trekken ze zich altijd terug in hun jachthut voor een uitgebreide lunch. En om half drie zie je ze weer verschijnen, ietwat onzeker op de benen na zo’n welbesproeide maaltijd, en hup, het bos weer in met hun autootjes – niet zomaar de nette doordeweekse wagen, maar hun speciale jachtjeepje, met achterin het hek voor de honden. 

Het is een delicaat evenwicht, dat tussen traditie en vooruitgang. Het aardige van Frankrijk is natuurlijk dat het een conservatief land is. In Nederland zijn alle ooit authentieke dorpjes omgetoverd in Vinex-wijken, industrieterreintjes en rotondes. Die Franse hang naar traditie zorgt hier voor het typische Franse dorp: een dorpsstraat, een mairie, een jongens- en meisjesschoolgebouw, een postkantoor en een monument voor de gevallenen. Soms een prachtig gerestaureerd stationnetje, dat in Nederland allang zou zijn platgebulldozerd en vervangen door een triest modernistisch stukje architectuur. Maar diezelfde hang naar traditie zorgt dus ook voor het in stand houden van de jacht. Je zou zeggen, dat sterft vanzelf wel uit – ze schieten bovendien elk jaar wel zo’n veertig van hun eigen jagerscollega’s overhoop – maar er komen ook steeds weer jonge boerenjongens bij. Helaas.

Voor ons betekent het: niet meer op zaterdag en zondag op de mountainbike of op ons paard het bos in. Laat staan een wandeling met de honden. Dus hadden we maar even gewacht tot maandag. We liepen op die mooie septemberochtend achter ons huis het bos in, waar alles weer een beetje toegankelijk is na een half jaar houtkap. Alle kastanjeboompjes zijn gekapt, om paaltjes van te maken. Dat gaat tegenwoordig met enorme machines, die zich een weg door het bos beuken, waar ze met een ingenieus apparaat in no-time een boom bij de voet omarmen, afzagen, optillen, op een stapel leggen en vervolgens met diezelfde machine stammetjes van precies twee meter maken. Soms gooien ze de afgezaagde stammen op het pad, zodat er niemand meer door kan. Maar nu hebben ze eindelijk de boel opgeruimd en kunnen we onze routes weer oppakken.

Deze winter is het mannetje overleden dat hier in het bos een flink terrein met een enorme moestuin had. Het was zijn laatste stukje bezit hier. Ruim tachtig jaar geleden vlakbij geboren, zijn hele leven in het gehuchtje verderop gewoond, op de boerderij van zijn vader en later van hem. Maar de laatste tien jaar in een verzorgingstehuis in de dichtstbijzijnde stad. Zo lang het kon kwam hij af en toe met zijn bestelwagentje naar zijn moestuin gereden om erin te rommelen. En om een paar jerrycans water te halen uit zijn bron. Hij had een bron op zijn terrein en dronk zijn hele leven al geen leidingwater – vertrouwde hij niet – alleen maar water uit zijn eigen bron, niets anders. We spraken hem geregeld en hadden hem een tuinstoel gegeven, om lekker in het zonnetje uit te rusten. 

Maar goed, het ging steeds slechter met hem – hij had het aan zijn hart – en we hadden hem al een tijd niet meer gezien, toen we deze afgelopen maandag een wit bestelwagentje zagen staan bij zijn stuk grond. We liepen eropaf, verheugd. Maar toen we dichterbij kwamen, bleek het Cantin te zijn, het boefje van onze streek. Een scharrelaar. Toen we hier pas kwamen, werden we gewaarschuwd voor hem. Hij zou niet helemaal deugen. Had geen werk, dronk nogal, en scheen aan de kost te komen door de restaurants in de streek te voorzien van haas, fazant, wilde eend, ree, rivierkreeftjes en natuurlijk paddenstoelen, kastanjes, walnoten en wat er nog meer door de natuur werd aangeboden. Alles niet geheel legaal, zo begreep ik. Hij was toen een jaar of veertig, woonde nog bij zijn moeder, samen met zijn zwakbegaafde zus. Cantin had ze ook niet helemaal op een rij, maar iets minder desastreus. Enfin, hij is inmiddels zestig, heeft een blauwe maandag gewerkt als chauffeur bij de bloedtransfusiedienst, maar heeft zich af laten keuren en rommelt weer lekker verder. Een paar jaar terug heeft hij eindelijk een vrouw gevonden, na een ‘vakantie’ in Burkina Faso. Hij had het al eens eerder met een Russische geprobeerd, maar die was al snel vertrokken, mét zijn tweedehands Mercedes.

Nu stond hij aan het hek te rommelen, terwijl we hem van achteren naderden. Labrador Pomme barstte uit in een onheilspellend geblaf. Geschrokken draaide Cantin zich om en licht ongemakkelijk begroette hij ons. “We dachten dat het mannetje er weer was,” zei ik. “Nee, hij is dood,” antwoordde hij op zijn meest verdrietige toon. “Ach jee!” “Ja, zijn hart.” We wisselden even onze ervaringen met hem uit. Cantin leek wel te begrijpen dat hij iets moet zeggen om te verklaren wat hij daar deed. “Ik keek even of er al paddestoelen waren,” verzon hij tenslotte. “Beetje vroeg, lijkt me?” “Ja, dat is waar, maar ça va venir!” Dat was ook weer waar. Ik keek even naar het slot dat op de ketting zat. Het zat nog dicht. We wensten hem een fijne dag. “Pareillement!” We wachtten even tot hij met zijn bestelautootje het bospad afreed. Herfst op komst.

Na de avondklok

Het moest er een keer van komen, altijd gevreesd, nooit gebeurd. Maar nu, een nieuwe keuken aan het bouwen, einde van de dag, moe na uren klussen, bijna donker, nog even een gaatje boren, om een steun aan te brengen voor het keukenblad dat ik er morgen op zou leggen. Ik pakte mijn Makita klopboormachine, zette er een 6 mm steenboortje in, en toen ging het mis. 

De boor schoot door het muurtje heen – was het gipsplaat of een soort pleisterwerk? – en raakte iets hards. Ik zette aan om de weerstand te overwinnen, en opeens spoot er een fontein uit de muur. Door het kleine zes millimetergaatje golfde onder een onvoorstelbare druk een gigantische hoeveelheid water de keuken in. Gillend, vloekend en schreeuwend – ik was gelukkig alleen – rende ik het huis door, naar buiten, gooide het betonnen deksel opzij en draaide de hoofdkraan dicht. Rende terug naar de keuken die in die korte spanne tijds was gaan lijken op gebombardeerd Beiroet. Overal droop het water vanaf. Een rivier stroomde door de deels reeds aangelegde kastjes. Wanhopig gooide ik handdoeken op de plassen. C. kwam thuis met de honden en concludeerde laconiek: “Wat nu?”

Enfin, shit happens. Of om Jacques Chirac te citeren: “Les emmerdes, ça vole toujours en escadrille”. Het was inmiddels avond. De hoofdkraan was dicht. Er zou niets meer gebeuren, maar we hadden toch echt wel water nodig. Michel bellen. Michel is onze artisan hier. Moeilijk vertaalbaar, ja, een ambachtsman. Dat was hij zeker. Maar in Nederland zou je hem eerder een aannemer of klusjesman noemen. Geen van beiden dekt de lading. Hij neemt alle soorten werk in en om het huis aan. Metselen, loodgieterswerk, elektriciteit, tegelen, vloeren aanleggen, terrassen, muurtjes, ramen, kozijnen, deuren, alle timmerwerk. Samen met Julien, zijn zoon. Hij heeft hier zo’n beetje alles wel gedaan. Op zijn gemak, nooit op tijd klaar, maar altijd goed werk leverend en heel gezellig bij de koffie. 

Konden we hem nu nog bellen? Het was inmiddels 19.00 uur, hij had er al een lange werkdag op zitten. Bovendien na de couvre-feu, de avondklok. Hij kwam er gelijk aan, riep hij. Drie kwartier later stopte zijn gammele witte vrachtwagentje voor ons hek en strompelde Michel het terrein op. Wat er aan de hand was? Ja, hij had in een spijker gezeten met zijn knie. Was gaan ontsteken. Hij heeft altijd wat, Michel. Hij is een jaar of zestig, en zijn lichaam is op, na vijfenveertig jaar klussen. Af en toe moet hij zich laten opereren, maar liever niet, want hij krijgt geen ziekte-uitkering. Om zich daarvoor te verzekeren als patron van zijn eigen bedrijfje – hij heeft één werknemer, zoon Julien – schijnt te duur te zijn. Dus hij werkt door met een versleten schouder, vergroeide gewrichten in zijn polsen en zijn handen, scheve wervels en weet ik wat allemaal niet meer. 

De rust die hij uitstraalde, terwijl hij het door mij veroorzaakte slagveld aanschouwde. Keek me glimlachend aan met zijn pretoogjes en liet zijn zoon zijn gereedschapstas en de soldeerbrander met een flinke ouderwetse gasfles uit de camion halen. Grapjes makend beitelde hij om het zesmillimetergaatje een iets groter gat in de muur, tot de koperen leiding zichtbaar werd. ‘Hoe kleiner, hoe beter’, mompelde hij. We konden het gat in de leiding zien. Michel schuurde het oppervlak, zette zijn brander aan om de boel schoon te branden, pakte een soldeerstaaf en soldeerde, ondanks de enorme vlam, met een verbijsterende precisie het gaatje weer dicht. “Morgenochtend even voelen, Leo. Als het droog is, dichtpleisteren en op die plek nooit meer boren, afgesproken?”

We dronken nog een kop koffie en bespraken de voortgang van de vaccinaties in Frankrijk. Er zijn hier nog steeds 30.000 besmettingen per dag en 80% van de IC-bedden zijn bezet met COVID-patiënten. Maar Julien – inmiddels een jaar of vijfendertig – is een revolutionair. We hebben in Nederland een paar virusgekkies die achter Baudet aanlopen, maar in Frankrijk heeft de overheid te maken met een tsunami aan achterdocht en argwaan. Julien is de vertegenwoordiger daarvan. Natuurlijk laat hij zich niet vaccineren. Hij gelooft er niets van dat het veilig is! “Kijk naar Sarkozy die nu de cel in moet omdat hij zo corrupt als de pest was. Mitterand, Hollande, Macron, allemaal hetzelfde. Ik geloof die gasten voor geen cent.” Ik doe een poging om hem op zijn verantwoordelijkheid te wijzen (IC’s te vol) en om te ontzenuwen dat de vaccins gevaarlijk zijn (onderzoek). Maar je kent de antwoorden, van de Trumps, de Bolsonaro’s en de Baudets. Hadden ze maar niet moeten bezuinigen op de IC-bedden. Geloof jij die onderzoeken? Pa Michel is wat kalmer, maar ook hij zegt nog maar even te wachten met een prik. Dat gaat hem niet worden hier.

Ze rijden het donker in, naar huis. Vergat hem te vragen wanneer hij nou met het terras verder gaat. We wachten nu drie jaar. De stenen zijn twee jaar geleden gebracht. Een jaar later de betonijzers. Weer een half jaar later hebben ze het gras weggehaald en de bekisting geplaatst. Drie maanden terug het beton gestort. Nu is het wachten op het leggen van de tegels, van die mooie, natuursteen uit de streek. Het zal vast prachtig worden. O ja, en die offerte voor het plafond op zolder. En voor de nieuwe garagedeuren. Maar ach, we konden weer douchen. Goud waard zijn ze, die ambachtslieden.

Een droevig kerstverhaal

December. Het vriest ’s nachts en de eerste sneeuwvlokken zijn al gevallen. De eerste kerstbomen zijn ook alweer tegen de gevels gekwakt. Men heeft hier een eigenaardige vorm van kerstversiering in de straten. Waar ze vandaan komen weet ik niet, maar ik denk gewoon uit het bos: opeens hangen er verfomfaaide sparretjes tegen de regenpijpen, met een touwtje vastgebonden. Ze worden niet in de grond bevestigd of van een voet voorzien, nee, ze leunen schots en scheef als een hangjongere tegen de gevels. Straks volgen de slingers, die zo weet ik van voorgaande jaren, er eveneens losjes in gedonderd worden en vooral glitterblauw zijn. Hier en daar zal als klap op de vuurpijl een strik aan een enkele tak gebonden worden. Voilà

Maar er staat wel iets tegenover. Zou je in een sombere bui de kerstversiering van een dramatische en troosteloze eenvoud kunnen betichten, in de supermarkt word je er weer bovenop geholpen. Er wordt werkelijk uitgepakt: alle lekkernijen die je maar kan bedenken, en die je door het jaar heen hier nooit zal tegenkomen, liggen in december opeens in overvloedige hoeveelheden in de winkel uitgestald. Vooral de visafdeling is hemels: gamba’s, langoustines, oesters, sint-jakobsschelpen.

Kerstmis op komst. De laatste formaties kraanvogels trekken over ons heen, luid gillend, op weg naar warmere streken. Ze zijn laat dit jaar, misschien als gevolg van de steeds hogere temperaturen in Siberië, of waar ze ook vandaan komen. Op onze dagelijkse wandeltochten in de bossen ontwaren we steeds meer en vaker herten, nu het meeste blad wel is gevallen. Onlangs hadden we een serieuze ontmoeting. We beklommen een heuvel met aan weerszijden van het pad jonge kastanjeboompjes. Het was steil dus stapten we stil, licht hijgend, achter elkaar aan, de honden wat vooruit. Plotseling werden de honden onrustig. Meestal als ze een dier ruiken is het een ree en rennen ze de geursporen achterna. Maar nu deinsden ze opeens terug en kropen angstig achter onze benen. Terwijl we stil doorklommen hoorde ik naast ons een zwaar ritselend geluid tussen de ons omringende boompjes. Veel zwaarder dan een ree. Een everzwijn? Opeens zagen we hem staan, een enorm edelhert, een cerf in het Frans. Het leek wel een eland, met zijn enorme gewei. Ze zijn er, dat is zeker, maar je ziet ze niet vaak. In de zeventien jaar dat we hier komen was dit de tweede keer. Hij keek ons rustig aan – ‘geen gevaar’ was zijn conclusie wellicht – en wandelde op zijn gemak weg. En liet ons opgetild achter.

Soms kom je herten tegen onder minder prettige omstandigheden. Op een zaterdag maakten we een wandeling wat verder van ons vandaan, in de buurt van Benayes. Prachtige, zonnige ochtend. Op zeker moment liepen we op een schuur af waar aardig wat auto’s voor geparkeerd stonden. Dan weet je het wel als het weekend is: jagers. Het was inmiddels lunchtijd en we hoorden al van verre dat ze aan de dis zaten. Drankje erbij. Toen we de schuur passeerden zagen we ze zitten, aan een grote tafel. Ze leken tevreden. Van de schuur ernaast stonden de grote deuren open, en daar zagen we ze hangen, twee reeën, gevild en al. Ze hadden de ochtend niet overleefd. Een jonge jager kwam naar buiten en liet ons met trots hun buit zien. 

Het leven van een hert in Frankrijk valt niet mee. Direct achter ons huis woonden sinds april een moeder en twee jonge reeën. We verrasten het drietal geregeld op onze ommetjes en zagen de twee kleintjes opgroeien. Van bibberend op hun dunne beentjes tot al best stevige pubertjes. Sinds de start van het jachtseizoen hielden we elk weekend ons hart vast, en haalden opgelucht adem als we ze de week erna weer gedrieën door de heuvels zagen rennen. Maar eergisteren eindigde het sprookje. We kwamen terug van een wandeling en zagen opeens de moeder in paniek door een paardenwei vlakbij ons huis rennen. Even later zagen we een van haar kleintjes die haar probeerde te volgen radeloos zigzaggend over de weg op ons afkomen. Ze boog af en dook het bos in. Toen we doorliepen hoorden we een telkens terugkerend gebonk. Toen we dichterbij kwamen konden we zien wat er gebeurd was. Het tweede jong had zichzelf klem gelopen op een stalen hek dat een pad afsloot dat naar een privé-meertje leidde. Ze bleef in blinde paniek tegen het hek aan dreunen tot ze erbij neerviel. Toen we bij haar waren, ademde ze nog maar heel zwak, een paar tellen later was ze dood. We voelden haar nog warme vacht, streelden haar zachte grote oren, en Pomme, onze labrador, snoof zachtjes aan haar neus. Zeven maanden goed opgelet en nu door zoiets stoms – ze had gemakkelijk aan de zijkant langs het hek kunnen ontsnappen – het leven gelaten. We legden haar voorzichtig in het struikgewas. De volgende dag was het al verdwenen. Een kilometer verderop vond Pomme een aangevreten achterpoot. De vergeefsheid van alles.

Huiselijk geweld

Van de week zijn we ’s nachts toch maar uit bed gekropen en half aangekleed het bos ingelopen, bijgelicht door het schamele schijnsel van de zaklampfunctie op onze iPhone. We hadden de paarden als een gek horen galopperen en briesen, en werden te ongerust. Eenmaal buiten zagen we echter niets onheilspellends. En toen we het bos inkwamen met onze lichtgevende telefoons schrokken de paarden zich de pleuris en denderden weg. Dat was dan wel weer geruststellend, aangestoken als we waren door de rondreizende angst hier.

Op 12 februari van dit jaar werd in de vroege ochtenduren in Château-Salins in het noordoosten van Frankrijk een paard dood en verminkt aangetroffen, waarbij een van de oren was afgesneden. Sindsdien zijn er de afgelopen maanden in veel meer departementen vergelijkbare aanvallen op paarden, ezels of pony’s gemeld. De politie heeft het over zo’n dertig bewezen gevallen, maar op een platform van paardeneigenaren staan inmiddels 180 incidenten beschreven. Bij twintig van de genoemde dertig gevallen was een oor afgesneden, maar er was ook sprake van uitgestoken ogen en verminkte genitaliën. 

Het is onbegrijpelijk, maar waar. En het zijn niet zomaar ‘gekkies’ die dit doen. De bijna chirurgische precisie waarmee de oren zijn afgesneden suggereert, aldus een Franse dierenarts op televisie, dat de daders een grote kennis van de anatomie van de paarden bezitten. Soms was er een neusklem gebruikt, een instrument waarmee lastige paarden kunnen worden gekalmeerd. Dan moet je echt wel iets van paarden weten. Hoewel veel aanvallen in het noorden van Frankrijk hebben plaatsgevonden gaat men er toch van uit dat het onmogelijk het werk kan zijn van een en dezelfde verdachte. Zo werden op 23 en 24 augustus in drie Franse departementen die enkele honderden kilometers uit elkaar liggen, drie dode paarden gevonden. 

Waarom mensen zoiets doen? Hypothesen variëren van de een of andere vorm van fetisjisme of een satanisch ritueel, dan wel kopieergedrag aangejaagd door de recente aandacht in de media, tot – uiteraard, in het huidige tijdperk van complotdenken – een criminele groep die paardenorganen of -bloed verkoopt. Hoe dan ook, zo langzamerhand is de angst onder paardeneigenaren in het hele land flink toegenomen. En bij ons dus ook. Elke ochtend kijken we uit het slaapkamerraam naar de wei, waar onze twee Friese (has been) hengsten Théos en Max verwachtingsvol naar ons huis staan te kijken, wachtend op hun brokjes. En tellen we even hun prachtige grote zwarte oren. Tot nu toe nog steeds vier. 

In deze tijden ervaar je opeens hoe makkelijk massahysterie op gang kan komen. Op een gegeven moment merkten we dat, als we met mensen uit de buurt spraken, ze steeds vaker het gesprek onderbraken om goed te kijken wie er nu weer langsreed. Op een avond kregen we een appje van een van de nabije buren dat er een verdacht lichtgeel busje rondreed, een Volkswagen Vito. Ze hadden de politie al gebeld en die wist te melden dat datzelfde busje al in Voutezac staande was gehouden, zo’n drie kwartier hier vandaan. “En gisterenavond werd het weer gezien in Jumilhac bij St. Yrieix-la-Perche. We houden ons gebied elke nacht in de gaten met onze buren. Dus wees waakzaam. Als je iets abnormaals ziet, zoals een ongewone auto die meerdere keren per dag langskomt, laat het ons dan weten en probeer het nummerbord te noteren. Wees voorzichtig.” Een paar dagen later: “Hallo. Het beroemde gele busje is weer gespot vlakbij. Blijf alert. Er hoort misschien ook een zwarte auto bij.” Weer een dag later wist iemand uit de buurt te vertellen dat er twee Turken in het busje zaten. En zo ging het lekker door. Op een avond belde de eigenaar van het vismeertje hier dat zijn huurders een rondje om het meer hadden gemaakt en een jongeman in het bosje achter ons terrein hadden gezien, die daar blijkbaar had geslapen, en die had gezegd dat hij onze zoon was. Kon dat kloppen? Het werd almaar gekker. Met als resultaat dat wie we daarna ook spraken in de buurt, iedereen was bereid om hun paarden met geweer en al te verdedigen. 

Maandagavond hadden we een vergadering van alle paardeneigenaren uit de streek, in de salle polyvalente van ons dorp. Ik schat dat er zo’n vijftig mensen in het zaaltje gepropt waren, niet erg corona-proof, moet ik zeggen. De mondkapjes hingen vaak op half zeven en je zat al gauw op slechts dertig centimeter van je buurman of -vrouw. Enfin, het was een eigenaardige bijeenkomst. De burgemeester, die zo te zien een half uur daarvoor nog op zijn tractor had gezeten, leidde de avond kort in, waarna hij snel het woord gaf aan een mevrouw die namens het departement onderzoek deed naar het fenomeen. In plaats van te starten met een overzicht van wat er tot nu toe bekend was of iets dergelijks, begon ze gelijk met hoe belangrijk het was om, zodra we iets verdachts zagen dat aan haar te melden, want dat werd dan allemaal in Parijs verzameld en dan zou …, nou ja, dan zou in ieder geval haar werk vergemakkelijkt worden. 

Er stond ook een echte politieagent naast haar, die haar voortdurend onderbrak, veelal met telkens weer dezelfde zinnen: ‘niet voor eigen rechter spelen’, ‘graag ook een signalement doorgeven, en natuurlijk de kentekenplaat’. Voorin op de eerste rij zat een mevrouw die de avond wel terdege had voorbereid. Ze bladerde in een soort boekwerkje dat ze zelf had gemaakt, waarin ze alle gevallen had beschreven die de voorgaande jaren in België, de Verenigde Staten, Canada en Zweden hadden plaatsgevonden. Ze las wat uit eigen werk voor, terwijl de zaal met kromme tenen de adem inhield en hoopte dat er iemand in zou grijpen, wat niet gebeurde zodat ze nog tien minuten door kon gaan, waarna ze haar bundeltje aan de politieagent gaf, uitroepend ‘doe er uw voordeel mee!’ Ik zag hem er even in kijken, terwijl het gesprek in de zaal zich verplaatste, waarna hij het bijna ongemerkt weer op de school van de eigenaresse legde. 

Zo sudderde de bijeenkomst voorbij. Regie ontbrak ten enenmale. Een van de paardeneigenaren – in dit geval iemand die goed in de slappe was zit – had uitgerekend hoeveel het zou kosten om een professionele beveiliging in te huren en rekende ons voor dat als we met honderd man mee zouden doen, het ieder € 2,90 per nacht zou kosten. Om mij heen werd gezucht. Wie wilde er meedoen? Een paar handen gingen omhoog. Geen honderd, zag ik. Het voorstel stierf een langzame dood, de zaal ging verder. Een ander vertelde dat ze in haar buurt de handen ineen hadden geslagen en nu elke nacht vrijwillig bewakingsrondes reden. Weer een ander riep dat hij iedereen die ’s nachts op zijn weides kwam eraf zou schieten met zijn jachtgeweer. Waarop de politieagent uiteraard weer even in actie kwam. Hij vertelde dat er in Bretagne een moeder en dochter waren gearresteerd nadat ze gewapend met machetes en luchtdrukgeweren twee in hun ogen verdachte mannen in een auto staande hadden gehouden. Die deden echter aangifte bij de politie, en nu riskeren de vrouw en dochter een celstraf van vijf jaar. Die boodschap werd monkelend ontvangen, zo zag ik om mij heen. 

Toen we na twee uur verdwaasd opstapten, stroomde achter ons tegelijk de hele zaal leeg. Het was blijkbaar mooi geweest. Ik had het me toch anders voorgesteld. Wat meer regie, misschien een lijst met telefoonnummers om te bellen, een overzicht van alle paardeneigenaren en hun gegevens, om te kijken of er een gezamenlijke vrijwillige bewaking te organiseren was, zoiets. Maar dit had niet veel opgeleverd, leek me. We reden uitgeput naar huis. De dagen daarna gebeurde er vrij weinig, geen omineuze appjes meer van buren en langzaam maar zeker ontspande iedereen zich een beetje. Wij in ieder geval ook. 

Tot er weer iets heel anders gebeurde. Niet alleen mensen verminken paarden, maar paarden verminken ook wel eens mensen. Toen Caroline gisteren de paarden in het bos ophaalde om ze even elders te laten grazen, schrokken ze ergens van (het waaide nogal). Als zulke reuzen schrikken dan is het oppassen. Théos liep in zijn paniek Caroline omver, waarna ze onder de weggalopperende paarden terecht kwam en Max haar vol in het gezicht raakte met zijn hoef. Bloedend strompelde ze de vijftig meter naar ons huis. Ik schrok me wezenloos. De linkerkant van haar gezicht was een puinhoop, direct enorm gezwollen, en onder het bloed. Een half uur later waren we in het ziekenhuis, waar na een CT-scan bleek dat er geen breuken waren, geen interne bloedingen en dat haar oog onbeschadigd was. Drie hechtingen verder konden we weer naar huis. Ça pourrait être pire. Op de selfie die ze maakte lijkt ze sprekend op een slachtoffer van huiselijk geweld. Ik merk het aan de mensen die we nu ontmoeten en die steeds heel even argwanend naar mij kijken, met zo’n blik van ‘dat had ik toch niet achter hem gezocht’.

De ijsvogel

Een paar dagen terug zat ik op mijn nieuw getimmerde bankje aan de rand van het meer, starend naar de heuvels aan de overkant, waar het bruin van de drie paarden stemmig kleurde bij het gelige gras van hun wei. Ik zat een lange tijd onbeweeglijk en nam de omgeving in mij op. De jonge wielewalen die aan de overkant hun vluchtoefeningen deden. Het geluid van de buizerd hoog boven mij. De rimpeling in het water, mogelijk veroorzaakt door een ringslang. Zo zat ik daar met al mijn zintuigen open. Op dat moment landde er opeens een ijsvogel op een tak, drie meter van mij vandaan. Hij had een klein visje in zijn stevige snavel. Ik hield mij zo stil mogelijk, hij bleef een tijdje zitten op zijn tak. Pas toen ik probeerde wat dichterbij te komen, vloog hij op.  

Ik weet nog heel precies wanneer ik voor de eerste keer in mijn leven een ijsvogel zag. Dat was op zaterdagochtend 24 november 1990, langs het riviertje Het Gein tussen Amsterdam en Abcoude. Nu bijna dertig jaar geleden. Tessa, mijn jongste dochter, was twee dagen daarvoor thuis geboren. Ik was een paar dagen ondergedompeld geweest in huiselijk geluk. Mijn wereld was klein geworden. Een schitterend nieuw leven was geboren, pril en kwetsbaar. De grote buitenwereld volledig weggevallen. Er had wat mij betreft onopgemerkt een derde wereldoorlog uit kunnen breken. Aan het einde van die week doorbrak ik de glazen bol en ging ik voor het eerst weer eens naar buiten. Stapte op de fiets en reed langs het kronkelende riviertje naar Abcoude. Het was een koude, grauwe dag. Ik voelde hoe ik heel langzaam de beschermende deken van de afgelopen dagen aflegde, en met elke pedaaltred weer een beetje om mij heen ging kijken. 

Het leek alsof alle kleur uit het land was verdwenen. Er hing een gore mist over de velden. Het gras was nat en grijs. Het water in het riviertje inktzwart. De takken van de knotwilgen erlangs staken kaal en donker af tegen de grijze mist. In gedachten verzonken fietste ik over het slingerende dijkje met links de rivier, en rechts een klein, lagergelegen slootje, tot ik opeens iets heel vreemds waarnam: het leek alsof ik een blikken speelgoedbeestje met een propeller boven het slootje naast de weg zag vliegen. Zo’n beestje dat je op kunt winden. Het beeld van een speelgoedbeestje werd versterkt door de buitengewoon onnatuurlijke kleuren: fel lichtgevend blauw en knaloranje. Het vloog voor mij uit, en ik zag het tien meter verderop landen op een tak die half over het slootje hing. Ik stapte af en liep heel langzaam en voorzichtig in de richting van de tak. Opeens zag ik het: het was een ijsvogel. Een tropische verrassing in de Hollandse novembermist. Toen ik te dichtbij kwam, vloog hij opnieuw op, toonde me nogmaals zijn oranje stuit, en streek opnieuw tien meter verder neer op een tak. Een wonder van kleur in dit asgrauwe landschap. Welkom, Tessa, wees welkom in deze wereld.

De tweede keer in mijn leven dat ik de ijsvogel zag, was in deze streek, toen we – nu zeventien jaar geleden – een gîte hadden gehuurd en op jacht gingen naar een huis, dit huis. En sindsdien ben ik vertrouwd geraakt met ze. Ze wonen hier bij ons meertje. Inmiddels ken ik hun geluid. Een hoge kreet, zoiets als twiet, vergeef me de eenvoud. Zodra je dat hoort, hoef je maar op te kijken en je ziet een gifblauw dolkje over het water vliegen. Hij of zij maakt altijd een zeer doelgerichte indruk, vliegend als een streep op zo’n halve meter boven het wateroppervlak. Boodschappen doen.

Vanochtend vond ik opeens dat het tijd werd om de houtstapel in de garage aan te vullen. Niet dat het al het soort weer was om de kachel aan te steken – het was dertig graden, de zon brandde aan de hemel – maar ooit wordt het winter, zoveel is zeker. Ik haalde mijn kettingzaag van zolder, vulde hem in de garage met een benzinemengsel, vulde ook de kettingolie bij, en legde hem samen met de bok, de bijl en het hakblok in de kruiwagen. Zette mijn zonnehoedje op, en reed rustig alles omhoog, naar het hoogste punt van ons terrein, waar de houtstapel staat.   

Het was zo’n lange lome dag in juli, waarop je voelt dat er een keer onweer zal komen om de boel te laten ontploffen opdat alles weer even opnieuw kan beginnen. Stil in de lucht. Ook de vogels waren moe. Een licht briesje in de toppen van de bomen. In de verste verte niemand om mij heen. Ik zette de bok neer, pakte een eerste stammetje, gooide het op de bok, en startte de kettingzaag. Onmiddellijk was de lucht vervuld van een oorverdovend lawaai. De zaag vrat zich door het hout, terwijl de geur van verbrand hout zich mengde met benzinelucht. Het zaagsel stoof om me heen, en plakte aan mijn bezwete bovenlijf. Ik werkte stug door in de hitte. Stam na stam gooide ik op de bok. Om me heen stapelden de stukken van zo’n vijftig centimeter zich op. Toen zette ik de zaag uit, en de stilte viel weer in. Ik pakte het hakblok en zette er een klein stammetje op. Ik zwaaide de enorme bijl omhoog en liet hem met volle kracht op het stammetje neerkomen, dat keurig in twee stukken uiteenviel. Ik kliefde de helften nog een keer, zodat ze straks goed in de kachel zouden passen.

Houthakken is een soort karate. Ik weet daar niets van, en doe karate vast tekort, maar ik zie de showvoorstellingen voor me waar Aziaten in witte pakken stapels bakstenen doormidden slaan met hun handen. Ik denk dat zoiets draait om concentratie en om de wil om er doorheen te slaan. Ik merk het als ik een heel dik blok probeer te splijten: als ik enige aarzeling in mijn slag leg, dan lukt het niet. Maar als ik me echt goed concentreer en er absoluut doorheen wil slaan, dan lukt het altijd. Die concentratie is overigens wel nuttig, want de bijl is scherp, en foutjes kunnen vervelende gevolgen hebben. 

Ik kliefde het ene stammetje na het andere. Telkens als ik een nieuw stammetje op het hakblok plaatste, richtte ik mij even op en keek om me heen. Het was stil. Alles hield zijn adem in. Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd en liet mijn blik over ons terrein gaan. Rechts het huis en de oprijlaan, links het bos, en daar tussenin het gras dat zich zo’n honderd meter glooiend uitstrekt naar beneden naar het meer, blinkend in de zon. Aan de overkant de velden en dicht beboste heuvels. Ik dacht aan de tijd die we hier al hadden doorgebracht. Ik dacht aan mijn vader die dit niet meer heeft meegemaakt. Aan mijn zus, Mieke, die zo graag hier kwam, en te vroeg is overleden. Aan de baron die zelfmoord pleegde, en aan de rolschaatsjes van zijn dochters die ik zag liggen door het raam van de kelder van zijn verlaten landhuis. Terloopse trillingen van de snaren van de tijd. Alles beweegt. Niets blijft. Ik dacht aan mijn kinderen die hier nog zullen komen als ik er niet meer ben. En ik dacht aan Caroline. Het leven is te kort voor zo’n liefde. Misschien is het juist die eindigheid die het leven waarde geeft.

De stilte van het land kroop in me. Nog diep in gedachten hief ik de bijl en liet hem met een klap naast het hout zeilen. Een decimeter van mijn voet boorde hij zich in de grond. Opletten moeten we. Goed opletten en om ons heen kijken. Anders missen we de ijsvogel. 


Bovenstaande tekst is in bewerkte versie eerder gepubliceerd in Verstilde tijd. (De foto is gemaakt door Gunther Belmans).

Hiërarchisch Frankrijk

Nu is zelfs JC van zijn paard gevallen. Hij beweert dat het kwam doordat zijn paard schrok van de plotseling opduikende herdershond van het oudere kunstenaarsechtpaar, langs wiens terrein hij stapte met zijn paard. Maar volgens de vrouw van het koppel kwam het doordat zij – ze lopen graag in hun blote kont op hun terrein – in haar eigen, fraai allitererende woorden ‘met trillende tieten op de tractor zat’. Of het paard dan wel de ruiter daardoor van streek raakte, is niet geheel duidelijk. Hoe het ook zij, het voorval leverde JC drie gebroken ribben en een barst in zijn ego op. 

Van je paard vallen gebeurt hier nogal eens. Het is mij al een paar keer overkomen met Max, mijn prachtige grote zwarte Fries. De laatste keer was de val zo heftig dat ik een behoorlijke mate van terughoudendheid heb ontwikkeld. Eufemisme voor angst. Nog net geen dwarslaesie maar wel een jaar lang last van mijn ribben. Zelfs een volleerd ruiter als Caroline valt af en toe van onze onberekenbare Max. De eerste keer was het mijn schuld. We maakten samen een tochtje in de bossen hier, en ik was toe aan een sanitaire stop. Caroline bleef op Max zitten, terwijl ik van Théos afsteeg en de bosjes opzocht. Toen ik er even later met een opgewekte kreet opgelucht weer uitkwam, schrok Max zich de pleuris en stoof ervandoor, terwijl Caroline achterover werd gelanceerd. Enfin, laten we het daar maar niet over hebben. 

JC staat voor Jean-Claude, de steenrijke eigenaar van de paardenranch hier. Een jaar of vijf terug kocht hij hier 280 hectaren grond, nadat hij zijn goedlopende IT-bedrijf had verkocht, om zijn droom waar te maken. Paarden fokken en trainen. JC en zijn vrouw Louise waren het avontuur samen begonnen met Fabian, een uitstekende en vriendelijke paardentrainer. De eerste tijd was alles leuk en nieuw. Maar al snel kondigden de eerste haarscheurtjes in het romantische verhaal zich aan. Op een ijskoude winterdag liepen we langs de bevroren meertjes naar onze vriend Gérard die ons had uitgenodigd om een galette, een taartje, te komen eten bij de thee. Hij had ook Fabian en zijn vrouw gevraagd. Gérard had zijn best gedaan: twee soorten taart en twee soorten koekjes gebakken. En ze waren dit keer zomaar allemaal goed gelukt. 

Toen ik Fabian vroeg hoe het ging op de paardenranch, mompelde hij dat hij het druk had. Veel paarden zadelmak te maken en te trainen. Er was een tweede werknemer aangenomen die zich vooral met het onderhoud van de paardenweiden bezighield. “Dus het gaat goed met het bedrijf?”, vroeg ik enthousiast. Zijn gezicht drukte een onmiskenbare desinteresse uit. Hij zag de verbazing op mijn gezicht en begon met tegenzin te vertellen. Dat hij het steeds moeilijker vond om met JC samen te werken, zijn baas. Die was veel te wisselend van humeur, de ene dag heel vrolijk en de volgende opeens enorm chagrijnig. Tegen klanten deed hij altijd heel vriendelijk, maar het was schijn. Zodra ze weg waren, verdween de glimlach en liet hij blijken zich niets van hen aan te trekken. Fabian kwam los: “Hij sproeide gisteren om zes uur ’s middags de bak, waarop ik zei dat hij dat beter niet kon doen, want het zou opvriezen. Gepikeerd riep hij: “Het is toch mijn zand!” Waarop ik zei dat zijn klanten dan de volgende dag niet konden rijden in de bak. “Dat is dan hun probleem!”, en hij liep boos weg.” Enfin, Fabian zag het niet meer zitten. “Ik ben 48 jaar, ik hoef me dat toch niet meer allemaal aan te laten leunen!”, verzuchtte hij. Hij was al om zich heen aan het kijken naar ander werk. 

We hoorden het met gemengde gevoelens aan. Het leek zo idyllisch allemaal. We hadden ons al eens verbaasd over hoe weinig Fabian mee mocht denken over het bedrijf. Er was één baas en dat was JC. Hij liet zich niets gelegen liggen aan zijn paar werknemers. Dat past overigens wel in ons bredere beeld van de Franse werkcultuur. Toen ik hier onlangs in het ziekenhuis lag viel me direct de strikt hiërarchische verhouding op tussen de artsen en het verplegend personeel. Die laatste lagen zowat op hun knieën als de arts binnenkwam. En dat is geen uitzondering. In veel sectoren in Frankrijk is sprake van een autoritaire, hiërarchische bedrijfscultuur. Werknemers hebben geen inspraak, mogen niet meedenken over beleid, worden als pionnen behandeld, en voelen zich niet gewaardeerd.

Eind vorig jaar werd de voormalige directeur van France Télécom, een van de grootste Franse bedrijven (nu Orange) en twee ondergeschikten veroordeeld voor ‘institutionele morele intimidatie’. De directeur werd veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf en kreeg een boete van 15.000 euro opgelegd, net als zijn vicedirecteur en de toenmalige directeur personeelszaken. Het strafhof in Parijs vond dat de drie verantwoordelijk waren voor het creëren van een sfeer van angst tijdens een bedrijfsherstructurering, die direct leidde tot de zelfmoorden en pogingen tot zelfmoord van zo’n 35 werknemers. Een baanbrekende uitspraak in een land waar slechts 35% van de geënquêteerde werknemers (in een onderzoek van Eurostat) aangaf dat ze waardering kregen voor het werk dat ze deden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Deense werknemers (85%) of Britten (70%). Almachtige, incompetente, onmenselijke en onprofessionele managers en het ontbreken van een democratische dialoog. Ziedaar een recept voor de vele werkgerelateerde zelfmoorden.

De spanning tussen managers en werknemers heeft ook te maken met de grote kloof die er in Frankrijk is tussen hoog- en laagopgeleiden. Het onderwijs speelt daar een rol in. Op school worden de leerlingen namelijk blootgesteld aan een (in Nederlandse ogen) waanzinnige competitie en selectie. Onze vriend Gérard vertelde eens nietsvermoedend hoe zijn dochter Nathalie – ze deed een soort HBO-opleiding op het gebied van vormgeven van animaties – het deed op school: “Oui, het gaat beter de laatste tijd. Ze is van het 25e percentiel opgeklommen naar het 40e.” Het duurde even voor ik begreep wat hij hier zei. Er werd elk kwartaal, zo begreep ik, een ranglijst gepresenteerd met daarop de volgorde van de leerlingen qua prestaties. Nathalie zat in het begin voortdurend rond het 25epercentiel, hetgeen wil zeggen dat er zo’n driekwart van de leerlingen het beter deden dan zij. Nu dus nog maar zestig procent. Moet je voorstellen wat dat doet met de minder getalenteerde leerlingen! Ik liet Gérard mijn verbijstering blijken, maar die kwam totaal niet bij hem binnen. Het was de gewoonste zaak van de wereld. “Dat gaat altijd zo hier.” 

Het Franse onderwijssysteem is één grote selectiemolen die de Franse wetenschappelijke en bestuurlijke elite op moet leveren. Leo Prick haalde in zijn boekje Van Frankrijk móet je houden de Nederlandse hoogleraar natuurkunde Ad Lagendijk aan, die een periode in Parijs aan het Institut Langevin als visiting professor verbonden was. Op de vraag op welke universiteit je het beste natuurkunde kunt studeren, was zijn verrassende antwoord niet Harvard of MIT, maar Parijs. “Na de middelbare school volgen geschikte leerlingen de veeleisende classes préparatoires. Een zwaar landelijk examen leidt tot één nationale rangschikking. De top mag naar de beste scholen. En die bevinden zich in Parijs (…).” En niet alleen voor de hogere opleidingen, maar ook voor allerlei banen bij de overheid worden de ambtenaren geselecteerd door middel van een landelijk, vergelijkend examen, het concours. Arme kinderen, arme jongeren, arme werknemers. 

Akkoord, misschien dat we in Nederland de lat wel erg laag leggen als het gaat om de prestaties van onze kinderen, en elke kleuter die met een tekening aankomt bedelven met ongemeende complimentjes, maar dit is wel het andere uiterste. Ik herinner me nog mijn ongemak toen mijn meester in de vierde klas van de lagere school – we spreken nu over 1962 – een bizar systeem had bedacht om zijn leerlingen te motiveren. Hoog op de muren van het klaslokaal had hij van kartonnen stroken een soort baan gemaakt, waarin uit papier geknipte racefietsjes werden bevestigd. Ieder fietsje stelde een leerling voor. Ze begonnen in het begin van het jaar allemaal aan het begin van de baan. Maar bij elke tien die een leerling haalde schoof zijn fietsje (het was een jongensschool) een stukje op. Het was de Tour de France in ons klaslokaal. Ik was samen met Jan van der Velde de beste van de klas en scoorde alsmaar tienen voor dictees en dergelijke. Jan en ik reden het hele jaar dan ook fier op kop. Maar zoals gezegd, het ongemak was er toen al: wat doet dat allemaal wel niet met de achterblijvers? Dat is echter bijna zestig jaar geleden! En hier is het nog dagelijkse praktijk. 

Inmiddels heeft Fabian ontslag genomen. Hij worstelde er enorm mee, maar op een dag trok hij de stoute schoenen aan en vertelde JC plompverloren dat hij ermee ophield. Een keiharde tirade volgde, die tot in Bordeaux te horen moet zijn geweest. Waarschijnlijk had nog nooit iemand JC vertelt dat hij geen goede patron was. Sinds dat moment is het oorlog tussen die twee gezinnen. Fabian doet hetzelfde werk, maar nu bij een vriendelijke baas, van wie hij de tractor mag lenen en die hem helpt als er op zijn terrein gehooid moet worden. Zo zie je maar, dat bestaat hier ook. En Nathalie is ondanks haar matige percentielscore gewoon afgestudeerd en vond een baan bij een productiemaatschappij in Angoulême, de Franse hoofdstad van de animatiefilm en het stripverhaal. Ze tekent smurfen. Niet alles, maar veel komt goed.

In Gods hand mag je niet kriebelen

Mijn moeder met haar halfzus Paula rond 1932

Het voorjaar loopt op zijn eind, de zomer dient zich aan. Onze huisslang is weer uit de kelder geklommen en warmt zijn koude winterslaaplijf in de hete zon in de border voor ons huis. We zijn pas op de helft, maar het jaar 2020 zal nog lang blijven nazinderen. In januari de tragische laatste fase van het leven van mijn moeder, daarna in Frankrijk in quarantaine en toen opeens opgenomen in een Frans ziekenhuis met een acute darmontsteking. “Het is Gods hand en daar mag je niet in kriebelen”, zoals mijn tante Paula ooit schreef in een brief aan haar zus, mijn moeder. 

De quarantaine en het ziekenhuisverblijf gaven mij opeens wel alle tijd om in de oude foto’s en brieven van mijn moeder te duiken die ze bewaard had tijdens haar leven. Deze namen mij mee naar het leven in Amsterdam in een andere tijd. Mijn moeder groeide op onder lastige omstandigheden. Geboren op de Rozengracht in de Jordaan, verloor ze haar vader op haar elfde en haar moeder toen ze vijftien was. De laatste fase van haar jeugd werd ze vooral ‘opgevoed’ door haar oudere halfzus Paula, zestien jaar ouder. Die schreef op 28 juli 1942 in een brief aan mijn moeder, die een weekje verbleef bij een groot gezin in Bergen (N.H.): “Ja, in zo’n gezin merk je pas wat wij missen, hè? En vooral jij. (…) Maar jij hebt eigenlijk nooit een leuk huishouden gehad. Toen je nog heel klein was ging je vader al weg en was het eigenlijk geen echt huishouden meer bij ons. Maar wat zul je er aan doen? ’t Is Gods hand en daar mag je niet in kriebelen, iets wat je trouwens toch niet zou helpen. Je moet er maar van maken wat er van te maken valt en je er zo goed mogelijk in schikken.”

Gods hand. De mens wikt, God beschikt. Maak er maar van wat er van te maken valt. Na het lezen van de brieven en het bekijken van de oude foto’s nam ik de tijd om meer uit te zoeken over mijn familieverleden van moederskant. Vooral over mijn grootouders die ik nooit gekend had. En hoe meer ik las en hoe meer ik vond in de archieven, hoe logischer mij deze levenshouding toescheen.

Mijn moeder is geboren in 1924 in de Jordaan, waar toen net het ergste enigszins achter de rug was, qua armoede. In de periode daarvoor, zeg 1850 tot 1900, was Amsterdam en zeker de Jordaan in diep, diep verval. Geen riolering, stinkende grachten, geen drinkwater. Een overbevolkt getto met 90.000 op elkaar gepakte armoedzaaiers. Behoeftes werden gedaan in emmers of tonnen. Via een buis kwamen ze vaak direct in de grachten of in de goten langs de straten terecht. In het jaar 1866 stierven er in Amsterdam 1.100 inwoners aan de cholera. Nog dodelijker was de tuberculose, volksvijand nummer één eind 19e eeuw: jaarlijks 10.000 slachtoffers in Nederland. Aletta Jacobs, de eerste vrouwelijke arts in Nederland (en actief voorvechtster van vrouwenkiesrecht) vestigde zich als huisarts in de Jordaan en maakte in 1886 een rondtocht door haar wijk, samen met Helene Mercier, sociaal-liberaal feministe en pionier op het terrein van het maatschappelijk werk. 

Poepdoos in de keuken

Mercier schreef daarover: “De niet onaardige grachten en de lange, smalle onvriendelijke straten zijn elken Amsterdammer bekend, maar minder bekend is, naar ik meen, wat zich achter deze straten verschuilt, de tallooze gangen en binnenpleintjes, waartoe veelal een poortje in de hoofdstraat toegang geeft. Is men de gang ingetreden, dan gaat het schier geklemd tusschen twee zwarte muren voort, tot men op een tweede gang stuit. (…) De vuile muren zijn aan ééne of aan beide zijden vol deuren en vensters en op- en rondziende wordt men schier achter ieder venster een vrouwen- of kindergelaat gewaar. Ook ziet men hier en daar (hoewel het pas even in de namiddag is) een brandend petroleumlampje, waarbij een armoedige gestalte over naaiwerk zit heengebogen. (…) Van waterleiding, gootsteen, privaat, kolenhok, muurkast of tweede bedstee geen spoor, maar sporen van vocht in overvloed. Men meene niet dat ik hier een bijzonder woning beschrijf. ’t Is er een van duizenden; ’t is of ik één blad van een lindenboom schets. En evenmin meene men, dat hier alleen de meest verarmden, de eigenlijke paupers wonen; men treft hier de gezinnen van allerlei knappe ambachtslieden aan, van schilders, metselaars, mandemakers, enz., inzonderheid van hen, die met een talrijk kroost zijn gezegend. Ook weduwen met vijf, zes, zeven kinderen vindt men hier in menigte.”

Snijdersgang (Lauriergracht 66)

Het is alsof hier een schets wordt gegeven van het leven van mijn grootouders. Anna Mulder, de moeder van mijn moeder, werd in 1878 geboren op de Lauriergracht, op nummer 66. Die woning bevond zich in een smal steegje dat haaks op de gracht staat, de Snijdersgang. Haar vader was metselaar. Als elfjarig meisje kwam ze al ergens in een huishouden ‘in dienst’. 

In 1907 trouwde Anna met een boekdrukker (ook uit de Jordaan), een jaar later beviel ze van een zoon en in 1910 van een dochter, waarna het noodlot toesloeg. In een bestek van twee maanden stierf haar man aan tbc, gevolgd door haar zestien maanden oude dochtertje. Na een jaar of zes alleen met haar zoon te hebben gewoond, soldatenkleren naaiend om rond te komen, hertrouwde Anna in 1917 met Johan Blok, de toekomstige vader van mijn moeder, mijn grootvader.

Deze Johan Blok was in 1879 op de wereld gekomen in een doodlopend straatje in het armste (noordelijke) deel van de Jordaan, de Slootstraat op nummer 20. Zijn vader en zijn opa waren meubel- en kastenmakers. Zijn vader was op zijn 26e met een minderjarig meisje van 19 jaar getrouwd en de twee kregen in de jaren daarna vijf kinderen. De jongste was Johan, mijn grootvader. Twee jaar na zijn geboorte overleed zijn moeder, op 33-jarige leeftijd, na in tien jaar tijd vijf kinderen te hebben gebaard.

Slootstraat rond 1900

Johan was toen 1 jaar en 3 maanden. Even bleven alle kinderen bij vader wonen op de Lindengracht, maar al snel woonde Johan bij zijn opa en oma, samen met vijf van hun acht kinderen, in de Tichelstraat. Hij werd uiteindelijk smid/bankwerker en kwam te werken in een fabriek voor liften in Duisburg, in Duitsland. In hetzelfde jaar als Anna haar eerste man trouwde, in 1907, huwde Johan zijn eerste vrouw. Zij kregen samen twee meisjes, Paula in 1908 en Kitty in 1910. Ook bij hem sloeg de gevreesde tuberculose toe. Twee jaar na de geboorte van hun jongste dochter overleed zijn vrouw, waarna Johan zich genoodzaakt zag de meisjes van vier en twee naar een weeshuis in Noordwijkerhout te sturen. In de schoenendoos met brieven die ik in het huis van mijn moeder vond, trof ik hartverscheurende ansichtkaartjes aan, die vader Johan stuurde naar zijn oudste dochtertje Paula.   

In 1917 hertrouwde Johan dus met Anna Mulder, mijn grootmoeder. Na het huwelijk trok hij bij haar (en haar zoon) in op de Rozengracht, mét zijn twee dochters. Ze kregen vervolgens samen een zoon in 1920, en als nakomertje in 1924 nog een dochter, Josje, mijn moeder. De verdieping op de Rozengracht, bestaande uit een kleine voor- en achterkamer herbergde op het laatst vijf kinderen en twee volwassenen. Vader Johan was inmiddels, twee jaar na zijn huwelijk met Anna, ziek geworden, ruggemergtering zoals MS toen heette, en na een lange lijdensweg in verpleegtehuizen overleed hij in 1935. Vier jaar later stierf ook mijn grootmoeder, aan borstkanker. Paula zou als oudste van het ‘gezin’ de kost gaan verdienen en zich over mijn moeder ontfermen. Een jaar later was het oorlog.

Wat zal een mens anders in het leven staan als dat leven zo fragiel en onvoorspelbaar is, en zo kort maar kan duren. Niet zo vreemd die verzuchting van mijn tante Paula, dat het weinig zin had om ‘in Gods hand te kriebelen’. In onze tijd hebben we de zaak in eigen hand genomen, denken we. Deels natuurlijk waar, want waar in het midden van de negentiende eeuw de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte 35 jaar was, is deze nu ongeveer 80 jaar. We komen van ver. Mijn moeder werd ondanks haar moeizame start in het leven 95 jaar. Precies daarom raakt het coronavirus ons zo, denk ik: we zijn het niet meer gewend om ons te schikken en ‘er maar van te maken wat er van te maken valt’. 

Overigens had ik ook nog een familie van vaderskant, boeren in Noord-Holland, waar de gemiddelde levensverwachting een stuk hoger lag. Gelukkig lijk ik op mijn vader. 

De oude dorpsdokter

Mijn vader was zevenenvijftig toen hij met vervroegd pensioen mocht. Het leven lachte hem toe, hij was gezond, nog jong en kwam eindelijk toe aan wat hij tijdens zijn lange werkzame leven had gemist. Klussen in en om zijn zomerhuisje, varen met de boot van vrienden, elk jaar soms wel twee keer langlaufen in Oostenrijk, in het voorjaar naar Zuid-Frankrijk, van die dingen. Hij heeft er vijf jaar plezier van gehad. Op zijn tweeënzestigste kreeg hij voor het eerst pijn in zijn handen en al snel was duidelijk dat hij reuma had. Een periode van pijn brak aan en hield niet meer op. Integendeel, het werd almaar erger. Mijn altijd sterke vader transformeerde in een wrak. Van een vrolijke, goedlachse, levendige man veranderde hij in een paar jaar tijd in een stille, depressieve bejaarde. Na tien jaar lijden was zijn lijf en geest gesloopt door de ziekte en de medicijnen. Op zijn tweeënzeventigste overleed hij. Reuma dus. Iets om te vrezen.

Het zal nu ruim een jaar geleden zijn. Ik herinner me vooral de harde ijskoude wind. We parkeerden de auto achter de kerk, naast het postkantoor. Ik strompelde het laatste stukje over het oude dorpsplein langs de jongens- en meisjesschool en de mairie, het steegje in naar het pand van de lokale médecin généraliste. Na twee maanden pijn in zo’n beetje al mijn spieren en pezen, en na oeverloos gerommel bij de fysiotherapeut in Amsterdam, werd het toch echt tijd om naar een dokter te gaan. Inmiddels zaten we in Frankrijk, dus op naar de dichtstbijzijnde huisarts. De dorpsdokter woonde – zoals het hoort – in de middeleeuwse dorpskern. We liepen het kromme steegje in, op zoek naar het juiste huisnummer. Aan de gevel van het pand hing, naast de eeuwenoude eikenhouten deur, een keurig gepoetst koperen bord met daarop zijn naam, Docteur Louis Garennes. Op de deur zelf een briefje met daarop Sonnez et entrez: ‘bel aan en kom binnen’. Dat deed ik dus maar. Eenmaal binnen wees de weg zich naar een klein wachtkamertje. Een assistent zit er niet in hier, zo leek het. We namen plaats in het piepkleine hokje waar reeds een andere patiënt, een man van een jaar of veertig, op een stoeltje zat. Terwijl ik – aangezien ik niet kon zitten zonder pijn – heen en weer liep in het kleine kamertje, daarbij de arme man telkens op dertig centimeter passerend, verviel ik – als een soort afleiding – in volkomen zinloos gepieker over wat deze meneer zou mankeren. Je bent niet voor niets bij de dokter. Echt ziek zag hij er niet uit. Misschien had hij problemen met zijn baas. Zo’n soort man leek het me. Maar hij snotterde, dus misschien toch gewoon verkouden. Enfin, ik kwam er niet helemaal uit.

Het was lekker warm in de wachtkamer dankzij een eveneens heel oude radiator. Dat kwam te pas, want ik had het steenkoud. Na een tijdje hoorden we elders in het pand stemmen en wat gestommel en afgaande op de geluiden vertrok er iemand uit het pand. Waarna we voor het eerst een mens zagen, de dokter. Hij vroeg de man van de problemen met zijn baas naar binnen. Ze waren er snel uit want tien minuten later klonk opnieuw gestommel en kort daarna was ik aan de beurt. 

Monsieur Garennes ging ons voor naar zijn spreekkamer, waar hij vlug een stapel dossiers uit de tweede stoel voor zijn bureau haalde en vervolgens plaatsnam achter een enorm bureau. Om hem heen overal zooi. Op zijn bureau stapels dossiers, een stuk of wat kaartenbakken, en op de grond overal stapels papieren. Een assistente zou geen overdreven luxe zijn, kreeg ik de indruk. Of een computer? Onze dorpsdokter bleek een oude man, de pensioentijd al lang voorbij. Zeer zeker de Franse pensioenleeftijd. Zijn handen trilden een beetje. Zijn versleten bruin ribfluwelen colbertje was op de schouders bezaaid met schilfers. Even schoot de vraag door mij heen: wie was hier de patiënt? We namen plaats en ik legde hem uit waarom Caroline erbij was, voor de taal. Mijn Frans was nog wat faible. Dat ontlokte hem een milde glimlach. Geen probleem, mompelde hij vriendelijk. Ik mocht het zeggen. 

Ik vertelde in mijn beste Frans over mijn probleem en over wat ik dacht dat het was. Hij was een weinig spraakzame man. Zonder veel te zeggen nam hij mij mee naar een nisje in zijn spreekkamer waar een soort massagetafel stond. Ik begreep dat ik er even op moest gaan zitten, opdat hij mijn broeddruk en hartslag kon meten en naar mijn longen kon luisteren. Weer terug in onze stoelen vertelde hij met zachte stem dat mijn klachten inderdaad leken op polymyalgia, spierreuma, en dat dat toch meer een zaak was voor de specialist, een reumatoloog. Hij kende er een in Saint-Yrieix. Hij schreef een verwijsbriefje en gaf maar wel alvast een recept mee: Prednison voor tien dagen, een hoge dosis, een stootkuur. Ik zag de bolle kop van mijn vader weer voor me. En met vooruitziende blik schreef hij ook maar wat maagpillen voor, mocht ik die dagelijkse bom niet kunnen verdragen. Zijn diagnose kostte mij slechts vijfentwintig euro, die ik ter plekke kon betalen. Ik schudde zijn trillende hand en we stonden weer buiten, in de ijzige wind. Schuifelend op weg naar de apotheek kwam er een vreemd soort opluchting over mij. Mijn vrees was bewaarheid. Waar ik altijd bang voor was, hoefde ik nu niet meer bang voor te zijn: ik had iets. 

Een paar dagen later vertelden we Gérard, onze huisvriend hier in Frankrijk, van het bezoek aan docteur Garennes. Waarop hij in ongeloof naar mij staarde en riep: “Ben je echt naar die oude man gegaan? Wist je niet dat hij een alcoholist is?”