
Toen ik met pensioen ging en in januari van het vorig jaar een afscheidsetentje had met mijn naaste collega’s in De Plantage in Amsterdam, vertelde ik dat we een tweede hond gingen nemen. Een van mijn oude collega’s stelde toen in opperste verbazing de vraag: “Waarom zou je in godsnaam een tweede hond nemen?” Een hele goede vraag, die ik eerlijk gezegd niet zo goed bleek te kunnen beantwoorden. Ik stamelde zoiets als: “Dat kun je misschien beter aan Caroline vragen”.
Het was niet helemaal mijn idee dus, al leek het me natuurlijk ook wel leuk, maar dan vooral voor Saar. Een maatje om mee te spelen. Zoiets. Maar het had wat mij betreft ook vijf jaar mogen wachten, om maar een dwarsstraat te noemen. Maar ja, als iemand dat nou heel graag wil? Wie ben ik dan om …? Enfin, ergens aan het einde van die maand mochten we haar ophalen. Een adembenemend lief bruin drolletje. En zo begon het hele gedoe weer. ’s Nachts om de haverklap je bed uit. We moesten uiteraard even een tijd in Amsterdam blijven, voordat we met haar naar Frankrijk mochten, qua inentingen en dergelijke. Dus ving daar op tweehoog ook de zindelijkheidstraining aan. Oftewel: om het uur naar beneden rennen met het marmotje in je handen, haar in het plantsoentje voor de deur in het gras zetten en alsmaar roepen: ‘doe maar een plasje, Pomme’.

Want zo heette ze. Aangezien ze voor een groot deel van de tijd in Frankrijk zou zijn, en we niet weer een naam wilden uitkiezen waar de Fransen niet goed mee uit de voeten konden (‘Sarrrr?’), leek ons Pomme een veilige keus. Bovendien heette de herdershond waar Caroline bij in de mand sliep toen ze drie was, Pom.
Nu is dat gedoe met zo’n pup allemaal niet zo dramatisch natuurlijk, wil het niet dat om de een of andere reden precies in die tijd mijn spierreuma zich manifesteerde. Althans, ik had geen idee wat het was, maar ik verging van de pijn in een behoorlijk groot deel van mijn spieren. Zelfs met Pomme in mijn handen over het lage hekje van het plantsoen stappen was een kwelling. Qua timing was ons tweede pupje dus niet echt een goed idee. Het was op zijn zachtst gezegd een matige periode. We wandelden met Pomme in het Amsterdamse Bos of in de bossen van ’t Gooi – nou ja, Caroline droeg haar de meeste tijd in een draagzakje, en af en toe mocht ze even een stukje hollen in het gras – maar wat ongekend leuk zou moeten zijn, was voor mij heel eerlijk gezegd, tja, niet leuk.

Pomme zelf was wel heel leuk. Ze nam ons compleet voor haar in, vooral door de manier waarop ze naar de televisie kon kijken. Favoriet waren dierenprogramma’s. Ze ging er echt voor zitten en blafte er vrolijk op los als ze enkele speelse apen of olifanten gewaarwerd. Misschien deed het haar denken aan het nest met negen bruine over elkaar heen rollende broertjes en zusjes waar ze zojuist bruusk was uitgerukt. De gezapige nieuwe mensenroedel was wellicht even wennen.
Begin maart konden we dan eindelijk naar Frankrijk – Pomme had alle noodzakelijke inentingen gehad – waar het allemaal zo veel makkelijker zou worden. Lekker buiten, van die dingen. Pomme passeerde Parijs alsof het routine was. Af en toe een plas op het strookje gras van de parkeerplaatsen en hup de auto weer in. En inderdaad, zodra de honden uit de auto klommen, renden ze ons terrein op en neer net zolang tot ze van vermoeidheid in slaap vielen.
Tot Pomme kennismaakte met de paarden. Ze vond die grote zwarte kolossen reuze interessant. Maar ja, ze zijn natuurlijk ook niet zonder gevaar, zeker voor een klein hondje. Op een onbewaakt moment dook Pomme onder het lint door naar de paarden en besloot Théos maar eens voor de gein in zijn kuit te bijten. Waarop Théos, zoals een paard doet, keihard met zijn been naar achteren schopte. Precies tegen het kopje van Pomme. Ze slingerde drie meter door de lucht, klom overeind, zette het op een krijsen en rende als een gillende speer naar de voordeur van het huis, met mij achter haar aan. Ik was ervan overtuigd dat dit het einde was voor Pomme. Maar het bleek mee te vallen, de schade. Een dicht oog met een wond erboven, maar niets fataals.

Het aanvankelijk wat hulpeloos om zich heen kijkende kleine bruine hoopje ontwikkelde zich tot een energiek, brutaal en zeer aanwezig hondje. Haar grote zus Saar keek het met verbijstering aan. Zo klein als Pomme was, ze was onmiddellijk dominant. Ging met graagte op het hoofd van haar zus staan of zitten. Griste de brokjes uit de bak van Saar. Waarop Saar haar bruine ogen licht wanhopig op ons richtte: blijft dit vreemde mormel hier? We hoopten dat Saar mede de opvoeding van Pomme op zich zou nemen, dat leek ons wel handig. Maar dat bleek niet het geval. ‘Zoek het uit’, leek ze te zeggen.
Na de grootstedelijke start met poepzakjes en droeve uitlaatsessies aan de lijn en Pomme op tweehoog hunkerend voor het raam zittend, kijkend naar alles wat bewoog op straat, kon in Frankrijk het echte sportleven van Pomme beginnen. In ieder geval de atletiek: hardlopen, verspringen, van die dingen. Maar ook het zwemmen: ze dook onmiddellijk het meer in en bleek een goede zwemmer. Maar het interessantste was toch de combinatie van turnen en judo. Pomme kon namelijk erg goed ‘vallen’. Ze had zo jong als ze was een soort inzicht in natuurwetten: ze begreep de werking van de middelpuntvliedende kracht. Ze racete namelijk net als alle andere honden met een waanzinnige snelheid achter het oranje stuiterballetje aan. Maar daar waar de meeste honden dan op de rem gaan staan om de bal te pakken, met alle schadelijke gevolgen voor de arme knietjes van de doorgefokte rashondjes, bedacht Pomme de ‘zijdelingse judorol’. Ze remde niet af als ze de bal in haar bek greep, maar liet zich op volle snelheid zijdelings vallen en rolde dan een paar meter tollend door. Waarna ze, als ze eindelijk tot stilstand was gekomen, haar hoofd oprichtte – met de bal in haar bek – en enkele tellen verdwaasd om zich heen keek: wat is er in vredesnaam precies gebeurd?

Naast haar actieve sportleven heeft Pomme tegelijkertijd ook een wat filosofische aard. Ze kan heel lang als een soort Boeddha in het gras om zich heen gaan zitten kijken, waarbij ze de wereld een rustig in zich opneemt. Als ze dan eindelijk na een lange dag buiten te hebben gesport en gemediteerd doodmoe naar binnen wankelt, betrekt ze een plek in de houtstapel achter de houtkachel en slaapt met haar hoofd op een houtblok de slaap der onwetenden. Om de volgende ochtend als een blij geitje recht op en neer springend ons weer te begroeten. Om vervolgens zó heftig met haar staart te kwispelen dat haar hele achterlijfje woest mee beweegt, zoiets als de jongelui in de zestiger jaren bij het dansen van de ‘twist’.
Het is ook goed gekomen tussen Pomme en de paarden. Ze zijn aan dat – nu best al grote, maar in hun ogen – kleine bruine mormeltje gewend geraakt en Pomme is (meestal) voorzichtig in hun buurt. Vandaag is ze voor het eerst met Caroline mee gegaan op een paardentochtje. Ze keek lang achterom naar mij, twijfelend wat ze zou doen, maar na een vaderlijk knikje van mij koos ze moedig als ze is voor het avontuur en holde achter Caroline en Théos aan. Met glans geslaagd voor weer een diploma. Hoe hebben we ooit zonder een tweede hond gekund?
