Het begon natuurlijk allemaal op 24 mei 1995, in dat stadion in Wenen. Patrick Kluivert – negentien jaar oud – had in de 85e minuut Ajax op 1-0 gezet in de finale van de Champions League. Hij rende naar de zijlijn, wurmde ondertussen zijn armen uit zijn mouwen, draaide zijn shirt om, zodat zijn naam in het volle zicht kwam van publiek en camera’s. “Kijk mij, IK ben het. KLUIVERT!” In plaats van bescheiden te wijzen naar zijn teamgenoten die ervoor hadden gezorgd dat Ajax voor het laatst in haar geschiedenis de beste club van Europa werd.
Onzin natuurlijk. Het IK-tijdperk begon niet op die avond in Wenen. Patrick Kluivert was slechts de illustratie van iets dat al in de jaren zeventig was begonnen. Ik herinner mij het dubbeldikke kerstnummer over het IK-tijdperk van de Haagse Post van december 1979. Waarin werd beschreven hoe na de bevrijdende en activistische jaren zestig een nieuw menstype was opgestaan: een die zich vooral bezighield met zichzelf. De toegenomen welvaart in het de westerse wereld had een sterk individualisme op gang gebracht. Geen solidariteit meer met de achtergestelden, de kwetsbaren, met de gemeenschap, de ander, maar een focus op het eigen levenslot. We hadden de ander niet meer nodig.
Veertig jaar verder zijn we, en eerlijk gezegd is het er niet minder op geworden. Het IK-tijdperk heeft zich stevig doorontwikkeld. Aanvankelijk was het een kleine groep die zich op narcistische wijze overgaf aan de obsessie met zichzelf. Maar dat veranderde nadat in 1989 de Berlijnse Muur was gevallen. Volgens sommigen was ‘het einde van de geschiedenis’ ophanden: we konden onze zoektocht naar de beste manier om samen te leven staken. De winnaar was de vrije markt. De neoliberale jaren negentig die volgden maakten het individualisme mainstream.
Waarom schrijf ik dit allemaal? Een paar weken geleden reden we voor het eerst sinds lang weer eens terug naar Nederland. Door een combinatie van pensionering en lockdown waren we bijna twee jaar continu in ons huis op het platteland van Frankrijk gebleven. Dan vallen er bij terugkeer zaken op. Weinig mensen die zich aan de snelheidsregels houden, korte lontjes overal – op mijn eerste dag in Amsterdam kreeg ik de huid vol gescholden door iemand die dacht dat ik niet achter in de rij aansloot. Scheldende fietsers (“hou die kuthonden bij je!”). Nou ja, enzovoort.
Nee, ik wil het niet hebben over hoe gek het allemaal in Nederland is en hoe fijn in Frankrijk. De valkuil van emigranten. Nee, het gaat mij eerder om het verschil tussen het platteland en de grote stad. Het lijkt alsof er op het platteland nog iets over is van een collectief denken, een gemeenschapsgevoel. Narcisme is daar verder weg.
De pandemie vergroot de verschillen, zo lijkt het. In de grote stad geven mensen hun verworven vrijheden maar moeilijk op. Het is ook wel logisch. Mensen zijn gewend geraakt aan het idee dat alles kan. ’s Middags iets bestellen online, de volgende dag wordt het bij je thuisbezorgd (‘tussen 15.25 en 16.25 uur’). Als ik iets wil, dan krijg ik het. En wat ik wil, dat is het belangrijkste. In Amsterdam kan je een banaan bestellen als je daar opeens trek in hebt, en die wordt dan binnen tien minuten de trap op gedragen door een onderbetaalde Gorilla-bezorger.
Het recht op jezelf zijn staat voorop. Overal en altijd kunnen zijn wie je bent. En alles is je eigen keuze, alles moet passen bij jou. Je opleiding, je werk, je relatievorm, zelfs je gender is tegenwoordig een keuze. De wereld dient zich aan jou aan te passen, in plaats van andersom.
En wat als het leven opeens een beetje tegenzit? Als er hobbels op de weg komen? Als je vrijheid wordt ingeperkt, en je gedwongen wordt om aan de ander te denken? Een jonge Nederlander die de lockdown ontvluchtte en in Antwerpen ging shoppen: “Wij komen hier om te shoppen, bier te drinken, te eten. Ik doe niets fout. Als ik corona krijg, beland ik niet in het ziekenhuis en neem ik dus geen plek in. Ziek worden is dan mijn probleem, niet van iemand anders.” Als ik iets wil, dan krijg ik het. Hoe dan ook.
Over een maand keren we terug naar onze boerderij in de Haute-Vienne. Na lang beraad hebben we besloten om ons een tijd permanent in Frankrijk te vestigen en ons huis in Amsterdam op te geven. Ver weg van de grote, gestoorde wereld. Toch is het geen negatieve keuze. Het is de poëzie van het alledaagse die daar voor het oprapen ligt. Daar loop ik elke avond naar buiten, kijk sprakeloos naar de paarsrode lucht. Daar schuilt de schoonheid van het kleine.
Oké, ik geef toe, een nogal individualistische keuze.
Justine is ziek. Ze heeft het aan haar hart. Te nauwe bloedvaten, zegt ze. Justine bestiert de eetzaal van het kleine dorpsrestaurant, waar haar man onwaarschijnlijk lekker kookt. Ze is een fenomeen. Hoe zal ik haar beschrijven? Ze is denk ik achter in de veertig, zeer klein van stuk, heeft lak aan conventies, ook qua kledingstijl, zal ik maar zeggen. Ze ziet er niet uit, zo zou je het ook kunnen zeggen. Haar haar zit altijd alsof de föhn er halverwege mee ophield. Als het warm is zweet ze nogal en daar kleedt ze zich op: een buitengewoon vreemde luchtige blouse is dan ons deel. Dat zou niet zo’n ramp zijn als haar knokige lijfje iets aantrekkelijker was dan het nu is. Maar dat is niet zo. De eerste keer dat we bij ‘haar’ aten, en het menu hadden bestudeerd, gaven we bij de bestelling op dat we – gezien het feit dat het een lunch betrof en we niet zulke grote eters zijn – de kaasplank liever wilden overslaan. Justine reageerde als door een wesp gestoken, haar dunne wenkbrauwen omhoog: ‘Ici on mange du fromage!’, riep ze uit, duidelijk zonder weerwoord te verwachten. Ze had weliswaar een glimlach op haar gezicht, maar het was duidelijk, we hadden geen keus, hier wordt kaas gegeten …
Enfin, we wenden aan elkaar. Zo’n vier keer per jaar krijgen we de heerlijkste gerechten voorgeschoteld, gemaakt door haar man, opgediend door Justine, altijd met een kwinkslag. Haar man had ik nog nooit gezien. Ik sprak hem alleen door de telefoon als ik weer eens een tafeltje wilde reserveren. “Ah, monsieur Pow!”, klonk dan zijn zachte stem door de telefoon. “Samedi, dejeuner pour deux personnes, c’est noté. À samedi!’ Hij kookt met de seizoenen mee, gebruik makend van hun eigen moestuin en boomgaard. Dus alle groenten zijn onvoorstelbaar smakelijk, de meiknolletjes, pastinaak, worteltjes, paddestoelen. De gefrituurde courgettebloemen, en in de desserts de kruisbessen, frambozen en aardbeien, allemaal uit eigen tuin. Hij kookt traditioneel Frans, en heeft dus altijd een klassieke tête de veau bij de voorgerechten staan, en vaak iets van rundvlees of vis bij het hoofdgerecht. Maar God, wat smakelijk bereid! Niets à la carte, gewoon een klein menu en een iets groter menu. Maar alles zo goed dat hun restaurant jaarlijks door Michelin wordt onderscheiden met een Bib Gourmand, de erkenning dat er uitzonderlijk goed eten wordt geserveerd tegen acceptabele prijzen. En zo is het.
Erbij komt dat het restaurant is gevestigd in een oude herberg in een piepklein gehuchtje in de Corrèze, tegenover de kerk. Tussen de kerk en de herberg, op het kerkplein, stond vierhonderd jaar lang een linde. Onder het bewind van koning Hendrik IV rond 1600 gebeurde er namelijk iets bijzonders. Hendrik IV (moet natuurlijk Henri zijn, op zijn Frans) was volgens overlevering niet alleen een kundige koning, maar ook een kleurrijk figuur. Zo wenste hij dat iedere boerenfamilie elke zondag een kip in de pot kon hebben en hield hij van afwisseling: hij scheen er in de loop der tijd enkele tientallen maîtresses op na te hebben gehouden. Maar, en daar gaat het hier om, hij gaf ook zijn minister Sully opdracht tot het plaatsen van met name lindebomen, iepen en eiken, overal in Frankrijk langs de hoofdwegen van Frankrijk, én in elk dorp op het plein voor de kerk. Of ze ervoor bedoeld waren weet ik niet, maar die lindebomen op het kerkplein werden vervolgens veelal gebruikt als onderkomen voor de dorpsvergaderingen die aan het einde van de mis werden gehouden om de zaken van de parochie te regelen. Ze zijn een begrip geworden in Frankrijk, les tilleuls de Sully. Je ziet het voor je: de eenvoudige boeren en hun families komen uit de kerk, waar de pastoor hen zojuist streng heeft toegesproken, ze bespreken vervolgens hun altijd netelige dorpskwesties onder de linde, en schuiven vervolgens de herberg in, waar de gesloten compromissen met wijn worden overgoten. Men kan er weer een week tegen. De vierhonderd jaar oude boom op het plein voor onze herberg werd in 1999 in de grote storm die toen over Frankrijk raasde door de bliksem getroffen. Hij heeft het nog heel even uitgehouden, maar liet uiteindelijk het leven, en is een paar jaar later weggehaald.
Binnen in het restaurantje is het alsof je terug in de tijd gaat. De oude bar van de herberg staat er nog, al is die niet meer in gebruik. Er is een enorm open vuur in een oude schouw, waar Justine af en toe een flink blok hout opgooit, waardoor als de wind verkeerd staat en de schoorsteen even niet goed trekt, de clientèle soms in een wolk van fijnstof en koolmonoxide het goddelijke dessert nuttigt. Er staan maar een stuk of zes tafeltjes, en in de zomer als het echt warm is, dekken ze in de tuin onder een oude kastanjeboom een paar tafels. De herberg wordt al een eeuw of zo gerund door de familie van Justine. Zij en haar man woonden tot voor kort ook boven het restaurant, samen met hun twee kinderen.
Maar goed, waar waren we? Justine had ons al eens gemeld dat het niet echt heel goed ging met haar. “Alles is te klein aan mij, ook mijn bloedvaten”. Ze had al vier stents moeten laten plaatsen en dus ook af en toe het werk even moeten laten voor wat het was. Van de zomer hadden we weer eens gereserveerd, en omdat het warm was aten we in de tuin. Tot onze schrik merkten we dat Justine er niet was en dat ze was vervangen door een onbekende dame. Die avond realiseerden we ons opeens hoe belangrijk Justine eigenlijk altijd was geweest. Er ontbrak iets. Het eten was als altijd wel goed, maar het was de afwezigheid van Justine die een ontheemd gevoel bij de gasten teweegbracht. Blijkbaar draaide het toch, meer dan gedacht, ook om haar. Bezorgd reden we die avond in het donker naar huis.
Een paar maanden later, inmiddels herfst, belde ik weer eens. “Ah, monsieur Pow! Samedi ? Non, samedi nous sommes complet, mardi et mercredi aussi. Alors jeudi? Pour deux personnes? Très bien, c’est noté!” Het ging blijkbaar goed, zo vaak was het niet vol. Benieuwd reden we die donderdag de heuvel op en parkeerden onze auto voor de kerk. We daalden af naar de herberg, langs de nieuw geplante linde. Zou Justine weer terug zijn? Maar nee, we werden voor het eerst ontvangen door haar man, de kok. Die zich altijd schuw – dacht ik – in de keuken ophield, en die we dus nog nooit hadden ontmoet, maar nu als een volleerd gastheer de klanten ontving. “Justine is nog niet terug”, zo zei hij, “waarschijnlijk in januari. Ze moet rust nemen”. En ze hadden besloten om geen vervangster aan te nemen. Hij deed het nu gewoon allemaal zelf. Koken, bedienen, praatje maken, afrekenen. Om die reden namen ze maar voor tien tot twaalf mensen een reservering aan. Meer kon hij in zijn eentje niet behappen. Was dat niet problematisch, qua inkomen en zo? “Nee”, zei hij, “ik ben geen materialist. Ik hoef niet veel spullen. Ik wil vooral lekker koken, dan is het leven goed”.
Alles was als vanouds. Sterker nog, het was heel bijzonder. De chef bleek een uitstekende gastheer. Ontspannen en op zijn geheel eigen wijze gaf hij sjeu aan de avond. Geen gezeur van ‘eet smakelijk’, dat sprak wel vanzelf. Maar wel tijd om tussen de gerechten door even uit te leggen waarom hij bepaalde zaken met elkaar had gecombineerd. Of om een grapje te maken, geheel in stijl met de aanpak van Justine. Het was alsof je bij hem thuis at, af en toe moest ie even naar de keuken en hoorde je hem de net bestelde sint-jakobsschelpen bakken. De intieme sfeer zorgde er ook voor dat er tussen de gasten – er waren twee andere tafeltjes bezet, in totaal waren we met zijn zevenen – een soort saamhorigheid ontstond. Ons allen bewust van het gedenkwaardige karakter van deze middag. Het komt niet vaak voor dat de kok direct ervaart hoe heerlijk zijn gasten het voorgeschotelde gerecht vonden. Natuurlijk kreeg Justine vaak het compliment, dat ze geacht werd door te geven. Maar nu zagen we hoe innig tevreden de chef wegliep met de lege borden, en hoorde je hem vervolgens in de keuken zachtjes neuriënd bezig met het vervolg. Natuurlijk zullen we blij zijn als Justine terug is, maar dit hadden we niet willen missen. We mochten zelfs de kaasplank laten staan.
Dwars door de geschiedenis loop je hier. Vandaag maakten we een lange wandeltocht door de bossen van Fayat. Een uitgestrekt heuvelachtig, dicht bebost gebied, waarin af en toe verscholen in het woud kleine meertjes opduiken. En waar je soms langs eeuwenoude paden loopt, met langs de kant nog enorme keien uit de Romeinse tijd. Diep in een donker deel van het bos stuitten we op een mysterieus gehuchtje, een verzameling huisjes rondom een klein kasteel, dat zich grotendeels schuilhield achter hoge muren en hoge hekken, Château de Montintin. Twee ronde torens met grijze leistenen daken, door wingerd overwoekerd, flankeerden het kasteeltje. Door het hek met hoge tralies konden we een glimp van het gebouw opvangen. Geen mens te zien. Toen ik een van de muren probeerde te beklimmen om iets meer te zien van het château, klonk er van het terrein een dreigend gegrom en geblaf. Er hing een geladen atmosfeer. Alsof er iets zwaars had plaatsgevonden.
’s Avonds zocht ik naar informatie over het kasteel op internet. Mijn zware gevoel bleek gegrond. Het was in de oorlog een opvanghuis voor Joodse jongens. Vanaf mei 1940, na de capitulatie van Frankrijk, werden Joden van alle nationaliteiten behalve de Franse (onder andere uit Duitsland, Oostenrijk, België, Nederland) gedeporteerd en ondergebracht in het concentratiekamp Gurs in de Pyreneeën. De omstandigheden in het kamp (waaruit de filosofe Hannah Arendt zou ontsnappen) waren slecht en het sterftecijfer was dan ook hoog als gevolg van de minimale medische voorzieningen, epidemieën en ernstige voedseltekorten. Een Joodse hulporganisatie, de O.S.E. (l’Œuvre de Secours aux Enfants) kreeg in 1941 van de Vichy-regering toestemming om kinderen uit het kamp te halen en die te plaatsen in opvangplekken verspreid over Frankrijk.
Concentratiekamp Gurs in de Pyreneeën
Een van de kinderen die uit het kamp Gurs werden weggehaald was Ehud Loeb, die als Joods jongetje in 1934 in Bühl, een stadje in Baden-Württemberg, in het zuiden van Duitsland vlakbij de Franse grens, onder de naam Herbert Odenheimer was geboren. Op zesjarige leeftijd werd hij samen met zijn ouders en de andere Joden uit zijn stad gedeporteerd naar het kamp in Gurs. Hier verbleef hij vier maanden, een periode die hij later als verschrikkelijk zou omschrijven. Hij werd direct gescheiden van zijn vader, en werd gedwongen om te werken. In het begin kon hij nog bij zijn moeder in het kamp blijven, wat hem wat troost bracht. Maar dat zou niet lang duren. Op 15 februari 1941 had de O.S.E. van de Vichy-regering toestemming gekregen om kinderen uit het kamp Gurs te halen, en die te plaatsen in opvangplekken verspreid over Frankrijk. Ehud: “Ik zag twee mensen die Frans spraken tegen mijn moeder, die erg bleek was. Ze tilde me op, hield me tegen haar aan met al haar kracht die ze nog had en fluisterde in mijn oor: ‘Herbert, ga met ze mee, ze brengen je naar een veilige plek. Zij zullen goed voor je zorgen en ik zal later komen’. Voordat ik tijd had om te reageren, was ik al in de armen van een man die gehaast de barak uit holde en met mij in zijn armen het hek door liep”.
Herbert werd door de O.S.E uit het kamp weggehaald bij zijn ouders (die kort daarna in Auschwitz zouden worden vergast) en geplaatst in een van hun tehuizen in de Limousin, het Château de Chabannes in Saint-Pierre-de-Fursac. Na een aantal invallen door de Franse politie werd Herbert overgebracht naar een ander tehuis, Château de Montintin, het kasteel waar we vanochtend tijdens onze wandeling op stuitten.
Herbert Odenheimer/Ehud Loeb met zijn vader vlak voor de oorlog
Hier bevonden zich, toen Herbert er arriveerde, zo’n honderd jonge Joodse jongens, voor het grootste deel van Duitse afkomst. Ze kregen er onderwijs en werden beziggehouden met allerlei activiteiten, er was onder andere een timmerwerkplaats. De lokale omgeving hielp een handje, zowel door het kasteel te voorzien van etensmiddelen, maar ook door jongeren op te vangen als er weer eens een inval plaatsvond. Herbert omschreef in zijn memoires de bijna militaire training die ze kregen om zich voor te bereiden op een eventuele vlucht: “Geregeld werd er ‘s avonds een klok geluid, waarop alle kinderen onmiddellijk uit hun bed moesten klimmen, zich aankleden en op volle snelheid het bos in rennen. Voor het slapen gaan vouwden we zorgvuldig onze kleren op, om te voorkomen dat het aankleden te lang zou duren.”
Herbert zou de oorlog overleven. Hij werd na zijn verblijf in Montintin bij een kapper in een dorp in de buurt ondergebracht, waar hij echter werd mishandeld en als slaaf gebruikt. Na een maand werd hij er weggehaald door de O.S.E. en bij de familie Roger in Buzançais ondergebracht. Daar verbleef hij de rest van de oorlog, op een kleine onderbreking na (toen hij tijdelijk bij hun grootmoeder moest worden ondergebracht). Herbert zou zich deze periode als een van de beste van de oorlog herinneren. Dankzij de liefde en warmte van de familie Roger vond Herbert weer vertrouwen in zichzelf en in de mens. Hij noemde meneer Roger ‘Papa’. Ehud: “… maar meneer Roger zei, terwijl hij mijn wang streelde: ‘Ik ben niet je vader, voor jou zijn wij als een oom en een tante. En, terwijl hij me omarmde, voegde hij eraan toe: ‘Binnenkort zal de oorlog voorbij zijn en je ouders zullen je komen halen.”
Toen de oorlog eindigde keerde Herbert terug naar het kindertehuis, waar hij wachtte tot zijn ouders hem kwamen ophalen, zoals meneer Roger beloofd had. Ehud: “Er waren veel kinderen die ook aan het wachten waren op hun ouders. Elke dag kwamen er vaders, moeders, ooms, tantes, hen ophalen. Het aantal kinderen in het tehuis daalde gestaag. Dag na dag zag ik mijn kleine vriendjes een vader omarmen, een moeder, een oom, een neef … Ik was jaloers, natuurlijk: ik bleef uiteindelijk alleen achter, en ze brachten mij terug naar de familie Roger.” In 1946 meldde de O.S.E. zich weer: er was familie gevonden in Zwitserland die hem wel wilde opnemen, de familie Loeb.
Jules en Jeanne Roger, met hun zoon Robert, 1947
Herbert Odenheimer was toen 12 jaar en wilde niets liever dan stabiliteit in zijn leven, en zich installeren bij zijn familie die hij had leren kennen en van wie hij was gaan houden, de familie die hem had gered, die over hem had gewaakt en die zo goed voor hem had gezorgd. Ondanks de pijn van de scheiding legde de familie Roger aan Herbert uit dat hij moest opgroeien met zijn familie in Zwitserland. Madame Roger begeleidde hem tijdens hun eerste ontmoeting. Hij werd officieel geadopteerd en hervond daar langzaam maar zeker een normaal leven. In 1958 emigreerde Herbert naar Israël. Bij aankomst veranderde hij zijn naam in Ehud. Hij trouwde, kreeg kinderen en kleinkinderen, promoveerde in de kunstgeschiedenis en werkte als kunsthistoricus aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem en het Israël Museum. Na zijn pensionering werd hij vrijwilliger in Yad Vashem.
Ehud bleef zijn redders heel erg dankbaar. Na het einde van de oorlog bleef hij met hen in contact en bezocht ze bijna elk jaar. Eenmaal getrouwd bleef hij hen met zijn vrouw en kinderen opzoeken en hij zette ook het contact met hun zoon en dochter en de kleinkinderen voort. Yad Vashem verleende in 1989 het echtpaar Roger, Jules en Jeanne, de titel van ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’, en in 2009 ook aan de grootmoeder, Louise Roger. Ehud Loeb overleed op 83-jarige leeftijd in Jeruzalem.
Ehud Loeb op 82-jarige leeftijd
Zwarte raven vlogen op uit de toppen van de hoge, donkere bomen rondom het kasteel, toen we vanochtend huiswaarts keerden. Hun krassend geluid weerklonk tussen de kale stammen. Landschappen, huizen, plekken. Bezield door de loop van de geschiedenis, hun onschuld verloren.
Er is iets vreemds aan de hand. We hebben hier in huis twee klokken aan de muur. In de woonkamer een antieke Franse stationsklok, die al heel lang op tien voor half acht staat en niet meer verder wil. En in de keuken een eveneens oude ronde klok, die het tot voor kort nog deed. Hij was ons baken in ons verder tijdloze bestaan hier. Maar onlangs hield die er ook mee op. Een paar dagen beleefden we de tijd op de tast. Op de zon, op het licht. Even was er een aarzeling. De keukenklok vervangen? Of het als een teken beschouwen? Op een dag was hij toch opeens ingeruild voor een nieuw exemplaar. Die blijkt nu met een snoeiharde tik elke seconde die voorbijgaat te beklemtonen. De kloktijd is terug.
We moeten het nog maar eens over tijd hebben. Ik heb – en ik ben vast niet de enige – last van het zandloper-syndroom. Je gaat twee weken op vakantie, de eerste dagen ben je ontspannen en strekt de tijd zich voor je uit, maar dan. Na een week kantelt het: je bent over de helft en begint af te tellen. De lol is er eigenlijk al af. Dat gaat niet alleen op voor twee weken, maar ook voor vier weken, dan kantelt de boel na twee weken. Je begint opeens te berekenen hoeveel dagen je nog hebt, je werpt je wanhopig op de dingen die je je nog had voorgenomen te doen. En de laatste paar dagen kruipt je andere leven alweer in je hoofd. Onhandig. Zo is een vierweekse vakantie maar twee weken leuk. Het zandloper-syndroom gaat zelfs op voor een periode van tien weken, merkte ik: na vijf weken, als er meer zand ónder in de zandloper zit dan boven, komt de dip.
En, nu komt het grotere probleem, het gaat ook op voor het leven: rond je veertigste besef je dat je de heuvel over bent, vanaf dan gaat het bergafwaarts, richting het einde. Of eigenlijk is de heuvel geen goede metafoor, het is meer een dal. De eerste helft freewheel je moeiteloos naar beneden, tot je op het laagste punt bent, en dan begint de moeizame klim naar het einde.
En daar wil ik vanaf. Het is mooi geweest, dat gemekker over de vergankelijkheid. Mijn hele leven al zeurt er een stem in mijn hoofd die telkens weer mompelt: ‘alles gaat voorbij, niets blijft’. Als het ergens kan – anders omgaan met de tijd – dan is het hier in Frankrijk, op deze door God en iedereen vergeten plek op het verlaten platteland in een uithoek van een departement, waarvoor zelfs de overheid de term ‘onderontwikkeld gebied’ gebruikt.
Elke keer als ik hier aankom is het eerste wat ik doe, mijn horloge afleggen. Op een vaste plek. De kloktijd wordt ingeruild voor een ander soort tijd. Wat Henri Bergson noemde: de ‘tijd van de duur’. Het leven hier is een pleidooi voor traagheid. En tegelijk ook dé plek om daarmee te oefenen. Soms is het inderdaad alsof we uit de tijd gestapt zijn. De dagen strekken zich uit en lijken eindeloos. In een eerder boek over het leven hier – Verstilde tijd (2015) – beschreef ik hoe hier de tijd af en toe lijkt stil te staan. In Smeltende sneeuw (2016) hoe desalniettemin de tijd haar werk doet. Natuurlijk is het een illusie: ook hier gaat alles gewoon voorbij, en verandert er voortdurend iets. En ook hier voel ik hoe de tijd door mijn vingers glipt. Nu, in deze volgende fase van mijn leven – zonder werk en de daaraan gekoppelde verantwoordelijkheid en verplichtingen – wil ik de methode van Bergson gaan toepassen. De tijd als duur beleven.
Ik schreef al eens over hoe mijn streekgenoten tijd leken te máken. Als ik tijdens een fietstochtje op de heenweg in het buurgehuchtje twee boeren met elkaar zag staan praten, tegen de tractor geleund, wist ik vrijwel zeker dat ik ze een uur later – als ik op de terugweg dezelfde plek weer zou passeren – precies zo zou aantreffen als ik ze had achtergelaten. Het duurde een paar jaar tot ik doorkreeg dat het niet zomaar een idee was, een anekdote, een van die clichés die je nu eenmaal beschrijft als je hier woont. Nee, langzaam maar zeker begon ik te ervaren dat er hier echt heel anders met tijd wordt omgegaan.
Onlangs nodigden we een aantal mensen uit onze coin uit voor een kop thee met taart. Om half vier druppelden de gasten binnen. Vier uur later stond de eerste op, om daarna nog een klein uur al staande het gesprek af te maken. Ook onze werklui die hier een paar weken bezig waren met het metselen van een prachtig muurtje van stenen van het land, lieten ons zien hoe ze hier met de tijd omgaan. Ze reden wel elke dag heel vroeg ons terrein op, maar het werktempo lag heerlijk laag. Geregeld even een sigaretje, zittend op een steen. Even kalmpjes naar de muur in opbouw staren. We vroegen ze om met ons een kop koffie te drinken. Dat leek ze wel een goed idee. Een uur later stonden ze langzaam op om weer een paar steentjes te metselen. Het was hun eigen keus om de tijd te nemen, en dus lang over een klus te doen. Ze verdienden er minder door, maar waren wel rustiger in hun hoofd, leek me. En Gérard, onze goede vriend hier, neemt ons bijna dagelijks mee in zijn ander soort tijd: hij wipt even aan, en blijft zomaar een uur of meer babbelen. En dat doet hij morgen weer. Zonder enig gevoel van haast of iets gemist te hebben …
Aan de slag dus! Natuurlijk kennen we het allemaal wel af en toe, dat de tijd lijkt weg te vallen. Als je vrijt, sport, luistert naar muziek, of anderszins sterk gefocust bent op waar je mee bezig bent, verlies je soms het besef van tijd, en kom je in een andere dimensie terecht. In mijn jonge jaren, waarin we hongerig de boeken van Maslow tot ons namen, zochten we die ‘piekervaringen’ bewust op. Opwindende momenten waarin je samenviel met de wereld om je heen. Waarin die zo vervreemdende afstand tussen jezelf en de wereld opeens was verdwenen. Soms met hulp van wat geestverruimende middelen. Het leverde niet alleen even een interval in de doortikkende tijd op, maar ook een gevoel van harmonie, van bezieling, van betekenis, van zin. In een verder zinloze wereld.
Helemaal vreemd is het mij dus niet. Maar het is tijd om voorbij de piekervaringen te komen. Voorbij louter moménten van een andere tijdservaring. Op naar een leven zonder het juk van de almaar doortikkende tijd! Ik lees Joke Hermsen, die schrijft over de Griekse goden Kairos en Chronos. Waarbij Chronos staat voor de praktische tijd waarmee we de wereld inrichten, afspraken maken en agenda’s bijhouden. En Kairos voor de tijdelijke onderbreking van die kloktijd: voor een dimensie van tijd die ‘weldadiger, want voller en ruimer aanvoelt’. Die almaar wegtikkende, monotone kloktijd doet geen recht aan onze subjectieve ervaring van tijd. Terwijl op de klok elk uur altijd gelijk is aan ieder ander uur, weten we dat een uur – al naar gelang onze stemming of bezigheid – traag kan voortkruipen of voor je het weet voorbij is.
Maar hoe doe je dat? Hoe leef je de tijd ‘als duur’? De weinige suggesties wijzen allemaal in de richting van aandacht. Het creëren van het ‘kairotische ogenblik’ betekende in de klassieke oudheid zowel een goede ‘timing’ als het grijpen of benutten van de juiste kans of gelegenheid, die zich dankzij concentratie, alertheid en een zorgvuldig bestuderen van de omgeving aan je kon openbaren. Goed opletten dus! Aandacht en rust. Klinkt simpel. Maar ik heb al eens in een ver verleden dagelijks op een zen-kussentje gezeten, en dat was weliswaar best exotisch en spiritueel, maar hielp uiteindelijk geen donder. En toch heb ik nu het gevoel dichterbij te komen. Ik krijg meer tijd en ruimte, om niets te doen. En nietsdoen komt behoorlijk in de buurt van aandacht en rust.
Janwillem van de Wetering, de auteur van de boeken over de Amsterdamse politiewereld van Grijpstra en De Gier, en lang een fanatieke Zenboeddhist, beschreef eens hoe hij Central Park uit kwam en op Fifth Avenue een drumband van jongetjes uit Harlem zag lopen, gevolgd door een schoolklas dikke meisjes. Hij was moe, hield de dag wel voor gezien en liep naar zijn auto om naar huis te rijden. Iedereen zag er moe uit. De jongens en meisjes marcheerden zo te zien al sinds de vroege ochtend, vanaf het zestig blokken verderop gelegen Harlem. Ze zagen er murw uit in hun versleten en te vale pakjes. Terwijl hij bedrukt keek naar het treurige schouwspel en zich het moeizame leven van de kinderen voorstelde, brak opeens de zon door en raakte de eerste stralenbundel het voorste trommelaartje. “De bliksem van het heelal sloeg in dat ventje, dat zijn drumstokjes trok en raak sloeg, tik tak, met een droge precieze ratel die de hemel los liet barsten. Zijn maatjes vielen al in. De geesten van Philley Joe Jones, Art Blakey en Max Roach gleden in de jochieszieltjes. Solo’s en samenspel wisselden elkaar af. Een trompet spiegelde zonlicht, beet zich door en over het trommelritme heen. ‘So what’ blies het trompetje, ter ere van Miles Davis. De dikke meisjes dansten met hun juichende stapjes. Publiek op beide stoepen klapte, zong, danste.”
Aandachtig kijken dus. En ik denk dat er ook verbeelding nodig is, en plezier. Dan kan het zomaar gebeuren dat ‘de hemel open breekt’ en merk je dat je glimlacht. Ook al is er een hoop ellende en verdriet op de wereld en heeft het allemaal geen zin.
Net liep ik nog even naar buiten, door ons bos naar de achterkant van het meer. Het was stil, de dag liep op zijn einde. De paarden kwamen nieuwsgierig bij me kijken. In het meer sprong een karper op uit het stille wateroppervlak. In de verte blafte een hert. Ik hield stil, bleef nog lang staan en hoe langer ik daar stond, hoe meer ik zag en hoorde. Rond de stam van de kale eik bewoog iets, een beetje schokkerig. Het duurde even voordat ik doorhad dat het een boomklever was, druk met insecten zoeken. Opeens roffelde hij als een specht met zijn stevige snavel in een vermolmde tak. Zijn blauwe rug en oranje buik lichtten op in het late zonlicht. De gitzwarte streep boven zijn oog liep door in de snavel die als een dolk in het hout werd gerost. Ik keek en luisterde.
Geen idee hoe lang ik er stond. Het schemerde al toen ik huiswaarts keerde. Een groene specht vloog verstoord op en maakte zich met een enorm kabaal uit de voeten. Terugkerend vanuit het bos lag daar beneden aan het meer ons huis, de ramen al verlicht. Over het huis heen zag ik in het westen de avondlucht roze kleuren, fel oplichtende gaten tussen de paarsblauwe wolken. Een boomklever leeft maar kort, las ik laatst ergens, hooguit twee, drie jaar.
Het schijnt dat de Romeinen, van wie we de namen van onze maanden hebben overgenomen, oorspronkelijk maar tien maanden op hun kalender hadden staan. Het jaar begon in maart, en de laatste maand van het jaar, december, werd gevolgd door een naamloze winterperiode. Daar zit wat in. In januari en februari gebeurt hier namelijk niets. Alles staat stil. Een verbijsterende rust treedt in. De moestuinen liggen er droef bij. Elk erf bij elke boerderij is een troosteloze blubberpoel. De bomen zijn kaal, kleur is uit het land verdwenen. Evenals de vogels. Winterslaap.
Later – evengoed nog wel wat eeuwen vóór Christus – kwamen januari en februari erbij. Het schijnt dat de naam ‘februari’ van het Latijnse februare komt, dat ‘reinigen’ of ‘zuiveren’ betekent. Vandaar dat ik als katholiek knaapje in mijn jeugd in februari moest vasten. Nou ja, vasten … Het beperkte zich tot het opsparen van alle snoep en koek die ik kreeg. Die stopten we dan in een speciaal trommeltje, waar we alleen op zondag een snoepje uit mochten halen. Met Pasen mocht je dan eindelijk beginnen met alles in een keer op te vreten. Ik ben mij nooit zo bewust geweest van de symbolische betekenis van het vasten, moet ik eerlijk zeggen. Heb het niet zozeer als reinigend ervaren. Wél gaf het een gevoel van rijkdom, zo’n goedgevuld trommeltje met snoep. Misschien dat ik daardoor heb geleerd om te sparen.
Enfin, ik dwaal af. Misschien moet ik dus maar op die manier naar februari kijken. Het is hier namelijk al weken verschrikkelijk weer. Grijs, nat en koud. Er rest niets dan een sterk verlangen naar het voorjaar. Maar wellicht moet ik die oneindige rust eens tot mij door laten dringen en overgaan tot zelfreflectie en bezinning. Mezelf leeg te maken. Reinigen. Op zoek te gaan naar … ja, naar wat? God is ergens rond mijn tiende jaar verdwenen. Mijn ouders lieten de kerk voor wat hij was, en ik met hen. En sinds ik Primo Levi gelezen heb, toen ik een jaar of 25 was, weet ik dat God ook nooit bestaan heeft.
Maar ach, een beetje bezinning, waarom niet? Gisteren, op een wandeling met mijn liefde en met labrador Saar, liepen we in zo’n ongelooflijk stil landschap dat we tot drie keer toe stopten met lopen en telkens minutenlang stil bleven staan luisteren naar echte volledige stilte. Geen enkel geluid. Er was geen wind, geen mens, geen vogel, geen waterstroompje, geen tractor, geen vliegtuig. Niets. Alleen maar stilte. En we lieten haar binnenkomen. Saar begreep het niet helemaal. Ze keek bevreemd naar ons omhoog en deed maar een beetje mee, om een brave hond te zijn. Neus in de lucht.
Het bleek een stilte voor de (sneeuw)storm, want die avond begon het te sneeuwen. En daar knapt februari van op! Vanochtend lag er op elk takje, van elke boom een mooi wit laagje sneeuw. Opeens leven we in een schilderachtige wereld. Op de wandeling met Saar verrassen we een ree, dat zigzaggend wegspurt, met Saar in haar kielzog. De witte vlek op haar billen goed zichtbaar. Was het wel een ree? En was het een vrouwtje of een mannetje?
Het heeft even geduurd voor ik de Fransen goed begreep op dit vlak. Ze hebben het hier namelijk steeds over drie soorten herten: een cerf, een biche en een chevreuil. Die laatste, chevreuil, dat is wat wij een ree noemen. Die zie je hier overal en heel vaak. Komen ook af en toe op ons terrein. Een cerf is wat wij een edelhert noemen. Die heb ik hier één keer gezien. Een enorm hert met een enorm gewei. Een biche is het vrouwtje van het edelhert. Zij is een stuk kleiner dan haar mannelijke soortgenoot, maar wel weer een stuk groter dan een ree. En ze heeft een kort staartje. In het Nederlands noemen we dat geloof ik een hinde. Om het verhaal compleet te maken: ook reeën kunnen een mannetje of een vrouwtje zijn: een brocard of een chevrette. In goed Nederlands een bok en een geit. Maar daar hoor ik de Fransen nooit over. Als ze het over reeën hebben, praten ze alleen maar over chevreuils.
Wat we net zagen was een ree, zover was ik wel. Maar een brocard of een chevrette? Je zou denken dat het gewei hierover uitsluitsel geeft. Maar dat is – tijdens de winterperiode – te simpel gedacht. Bij de mannetjes sterven namelijk elk jaar hun geweien af, om in het voorjaar weer aan te groeien. Bij een ree sterft zijn gewei al in november af en heeft hij in april, in het voorjaar, een nieuw. Het edelhert doet er langer mee: hij verliest zijn gewei pas zo’n beetje eind maart en heeft dan in juli weer wat nieuws op zijn hoofd. Om in de winter een vrouwelijke ree van een mannelijke te onderscheiden valt dus nog niet mee. Het enige houvast is de vorm van de witte vlek op hun kont. Bij de vrouwtjes heeft die de vorm van een hart. Bij de mannetjes de vorm van, tja, van een boon, zeggen ze. Er zijn grenzen aan mijn waarnemingsvermogen, gewoon een ree dus maar.
’s Middags zette de sneeuw door. Van een paar kleine vlokken tot een hemels bed van dikke sneeuwval. Langzaam maar zeker werd de wereld helemaal wit. Ook het meer, want door de vorst van vannacht lag er een laagje ijs op. Aan het eind van de middag maakten we nog een laatste ommetje met Saar, in de vallende sneeuw. Langzaam viel de schemering in, en toen we huiswaarts liepen zagen we ons huis omgetoverd in het decor van een romantische komedie. Het is op de valreep goed gekomen met februari.
Herfst. Het regende, de lucht was zwaar en grauw. In elke andere omgeving zou zo’n dag een loden depressie opleveren. Maar niet hier in het paradijs. Ik was alleen thuis. Terwijl ik zat te werken aan mijn bureautje vloog er opeens een vogeltje tegen het raam. Ik opende het raam en zocht op de grond, waar ik het arme beestje vermoedde. Daar lag hij, half verscholen onder de hortensia. Hij of zij leefde nog wel, maar was duidelijk beduusd van de klap. Een onbekend vogeltje. De rug grijsbruin, een wat lichtere grijze buik en hals, en vooral een mooi koperkleurig kapje op zijn kop. Mijn gidsje, dat ik er snel bij pakte, vertelde mij dat het een vrouwelijk exemplaar van de zwartkop moest zijn. Het was een zij dus. Toen ik even later nogmaals keek, was ze verdwenen.
Ik werkte weer door, iets lichter dan daarvoor. Na verloop van tijd werd het ook buiten wat lichter en brak zelfs de zon door. Ik besloot het werk te laten voor wat het was en de middag verder aan de haag te besteden. Snoeien. Een van die heerlijke herfstklussen. Het is een lange haag van een meter of tachtig, bestaande uit allerlei soorten planten als hazelaar, kornoelje, lijsterbes, Gelderse roos, haagbeuk en meidoorn. Zelf geplant toen we hier kwamen wonen, om het typisch Franse hek bestaande uit betonnen paaltjes en wit gaas aan het zicht te onttrekken. De haag scheidt ons terrein van het langslopende weggetje. Er komt een paar keer per dag een auto langs. Verder niets. Alleen maar geluid van vogels, van een opspringende karper in het meer aan de overkant. Soms steekt er een ree over, en heel soms rent er piepend een jonge boommarter voorbij.
Ik pakte alle benodigde spullen, zoals de elektrische heggenschaar, verlengsnoeren, een keukentrap en een snoeischaar. Zette alles klaar, klom op mijn trapje, en begon de haag te snoeien. Stukje bij beetje. Ik laat de haag altijd te lang doorgroeien, zodat ik er niet meer staande bij kan. Dus moet ik telkens op een keukentrapje klimmen en de zware elektrische heggenschaar boven mijn macht zo ver mogelijk van mij af houden om zo overal bij te kunnen. Vermoeiend. Meestal knip ik dan ook, zo tegen het einde van de klus, als ik echt moe word, het verlengsnoer doormidden, zodat de stoppen doorslaan en ik weer een half uurtje kwijt ben aan het repareren van het snoer. Zo kom ik mijn dagen wel door hier.
Enfin. Ik werkte mij in het zweet, en trok steeds meer kleren uit. Af en toe ging ik op mijn keukentrapje zitten, en keek langdurig in het rond. Niemand. En toch, in die door God gegeven rust, kwamen opeens, uit het niets, twee dames aanlopen. Als twee vreemde feeën, gekleed in lange rokken tot de enkels, met in hun handen allebei een boekje. Het was mij, zonder dat ze nog een woord gesproken hadden, meteen duidelijk dat ik hier te maken had met een Franse versie van de Jehova-getuigen. Het had even geduurd, maar ze hadden me hier dan toch gevonden!
Waar ze vandaan kwamen? Het leek alsof ze door God zelf uit de hemel waren neergelaten, om mij op deze mooie middag wat dichterbij een eeuwig leven te brengen. Ik zag ze komen, en klom desondanks op mijn trapje. In mijn korte broek, met nog een enkel hemdje aan. In vergelijking met de dames behoorlijk naakt, zal ik maar zeggen. Maar ondanks mijn pogingen om te doen alsof ik niets in de gaten had, en stug doorwerkte, was er geen ontkomen aan. Ik was hun doel. Toen ze vlakbij waren, en mij aankeken, zei ik ze in mijn beste Frans beleefd gedag.
“Veel werk, zo’n haag”, zo opende de langste dame de conversatie. “Zeker. C’est du boulot!” “Wel mooi weer”, voegde de kleine toe. “Dat is waar”, beaamde ik. Zo ging het even door. De beide dames hadden zachte, zoetgevooisde stemmen. Vleierig complimenteerden ze mij met mijn Frans. “Zoveel beter dan de Engelsen”, zei de kleinste van de twee. Geschrokken door de impulsiviteit van haar collega, haastte de lange statige dame verontschuldigend te vragen of ik wellicht een Engelsman was. “Non, Hollandais.” Ah, ze pakte direct door. “Kent u de bijbel?” “Maar natuurlijk. Wie niet?” Ze toonde mij de boekjes die ze in hun handen hadden, en legde uit dat in die boekjes stond geschreven dat het einde der tijden was aangekondigd. Op 20 december aanstaande, om precies te zijn. “Dat zou jammer zijn”, mompelde ik. Dat vond zij ook. Maar, zo vulde ze mij aan, in die boekjes stond ook geschreven dat er een uitweg was! Verwachtingsvol keek ze mij aan. Ik begreep dat het mijn beurt was, draaide er wat omheen en zei dat mijn Frans misschien op het eerste gezicht wel wat leek, maar dat het lezen van Frans voor mij toch nog wel gecompliceerd was. “Oh, dat geeft niets. Met plezier stuur ik u een paar adressen in Nederland, waar ze u van diezelfde boekjes in uw eigen taal kunnen voorzien”, riposteerde zij soepel. De kleine knikte mij stimulerend toe.
Ik greep mijzelf bij elkaar, klom van mijn trapje af en maakte de dames op mijn meest tactvolle manier duidelijk dat ik – helaas, helaas – geen enkele interesse had in hun ongetwijfeld zeer ware woorden. Ze knipperden zelfs niet even met hun ogen. “Geeft niets. Je vous souhaite une bonne journée!” Ik had ze in één klap overtuigd van het feit dat er niet veel viel te halen bij deze halfnaakte, zweterige Hollander. Zonder een spoor van teleurstelling of ergernis, wandelden ze, even vriendelijk als ze waren gekomen, weer weg. Ik keek ze na, min of meer verwachtend dat ze zouden opstijgen, maar dat deden ze niet, tenminste niet voordat ze achter de bocht van het weggetje waren verdwenen.
Ik pakte de heggenschaar, klom op mijn trapje en ging verder met de haag. Een meidoorn prikte me ongenadig in mijn vinger. Gods straf? Waar het vandaan kwam weet ik niet, maar ik mompelde opeens een zin uit The Jewel in the Crown, de ultieme roman van Paul Scott over het einde van de Britse hegemonie in India: ‘There is no God, not even on the road from Dibrapur.’
Bovenstaande tekst is in bewerkte vorm eerder gepubliceerd in Smeltende sneeuw.
Om kwart over twee reden we de hoofdstraat van het dorp in. Bij de zijstraat naar het kerkje stond een mannetje van de gemeente – herkenbaar aan een fel geelgroen fluorescerende broek – het verkeer te regelen. Ik denk dat het een van de vuilnismannen was. Zo veel gemeentelijke ambtenaren hebben ze hier niet. Ik parkeerde de auto voor de school, om precies te zijn voor de jongensschool, onder de letters Garçons. Het grote gebouw bevat in het midden de mairie, rechts de meisjesschool, en links dus de jongensschool. We staken het plein te voet weer over en liepen terug naar de ingang van het kerkje. Een prachtig monumentaal klein kerkje uit de 15e eeuw. Precies op dat moment begonnen de klokken te luiden. Ter ere van René. René was twee dagen eerder overleden. Op de dag dat hij 87 jaar geleden geboren werd, kwam er in een ziekenhuis in Limoges in de vroege ochtend een einde aan zijn leven. Zijn hart was op. Direct nadat Gérard het ons was komen vertellen, reden we naar Emie, zijn kleine, kromgegroeide weduwe. ‘Présenter nos condoléances’, zoals het hier hoort. Ze was alleen thuis, en scharrelde wat in haar keuken. Het vuur in de schouw was uit. Dat was altijd het werk van René. Altijd, elke dag, zomer of winter, de hele dag brandde er een houtvuur. ’s Ochtends om zes uur maakte hij het aan, en zorgde er de rest van de dag voor dat het exact de juiste temperatuur opleverde. In de winter lekker warm, in de zomer licht smeulend om de ochtend- en avondkou wat weg te houden. Nu niets, geen hout en geen vuur. De ogen van Emie waren rood van het huilen. Ze zoende ons vol op de wangen. Ach, arm vrouwtje. Ze waren 61 jaar samen! En nu alleen verder. Ze had er niet veel zin meer in, zei ze. “Je m’occupe”, zegt ze. Ik hou mezelf wel bezig. “Le jardin, mes poules, un peu de bricolage, enfin.” Maar als dat niet meer kan, hoeft het voor haar niet meer. Ze prevelde nog wat in haar zelf toen we afscheid namen.
René vertegenwoordigde de geschiedenis van onze plek hier. Vrijwel zijn hele leven bracht hij hier door, in deze ‘coin’. Hij liep – in de jaren dertig van de vorige eeuw – als jongetje op houten klompjes over de modderige karrensporen door de velden naar school, vijf kilometer verderop. Hij had dit land nog gekend toen het nog in een bijna voorindustriële fase verkeerde. Arm, geïsoleerd. Hij nam de boerderij van zijn vader over, en werkte in het begin voor de baron. Later kocht hij zijn eigen stukje land, zijn eigen koeien, en bouwde langzaam maar zeker aan een steeds beter bestaan. Toen ik hem leerde kennen, ruim twaalf jaar geleden, was hij al gepensioneerd en had hij zijn koeien al verkocht. Hij deed nog in hout. In de streek stond hij bekend om zijn hout, en om zijn vaardigheid in het kappen van bomen. Ook wij hadden hem weleens te hulp geroepen om een lastige boom in ons bos om te halen. Hij was beminnelijk, met altijd een lichte glimlach om zijn lippen. Hoewel inmiddels wat krom van al het werken, zag je in hem nog dat hij vroeger een elegante man was geweest. Telkens als we hem na een tijdje weer zagen, riep hij verheugd: “Ah, vous êtes revenues!” Met zijn pretoogjes keek hij je dan intens aan, en zakte wat door zijn knieën, alsof hij de slappe lach kreeg.
Groepjes mensen stonden verspreid met elkaar te praten rond de ingang van de kerk. Gemiddelde leeftijd boven de zeventig, zo te zien. Wel veel, ik denk bij elkaar een kleine honderd. Een pittoresk gezicht. De oude dorpskern is rond het 15e-eeuwse kerkje gebouwd, vijftig meter van het kasteel. De herfstzon scheen op de grote toren van het kasteel. René had een mooie dag voor zijn begrafenis uitgekozen. Terwijl we aan kwamen lopen, zagen we Gérard staan naast zijn huurster, Florence. Buurvrouw Durand kwam op ons af om ons gedag te zeggen. Verder kenden we niemand, behalve een paar bekende gezichten uit de streek. Wie elkaar kende, liep op elkaar af en schudde handen of kusten elkaar. Hier gelukkig niet, zoals tegenwoordig in Nederland, de dagelijkse vrijetijdskleding op een begrafenis. Geen Lacoste polo’s, geen sneakers. Gewoon het zondagse zwarte jack. Een enkele man in een te ruimvallend colbert.
Na een tijdje kwam de auto met de kist voorrijden. Drie mannen van de begrafenisonderneming stapten uit. Ze haalden eerst de ‘brancard’ eruit, waar de kist op kon rusten, vervolgens de kist zelf, en plaatsten die op het onderstel. Zo stond daar de kist, en lag daar René, vlak voor de open deuren van het kerkje. Toen nog de bloemen op de kist. Waarna ze zich naast elkaar met hun rug naar de auto en met hun gezicht naar de kist en naar de groepjes mensen opstelden. Ze hadden alle drie hetzelfde kostuum aan, een zwart colbert en een grijze pantalon. Hun hoofden waren boers. Grote oren, rode wangen, verweerde koppen. Zou het een bijbaantje zijn hier op het platteland? Een van hen grijnsde een beetje. Misschien was het al zijn tweede begrafenis van de dag.
Even later kwam de familie aanrijden in hun eigen auto’s. Emie, de weduwe, stapte als eerste uit, en vervolgens haar dochter en zoon, gevolgd door de kleinkinderen met aanhang. In totaal zo’n vijftien mensen. Het groepje schoof richting kerk, waar een van de begrafenismannen ze met een subtiel gebaar duidelijk maakte dat ze op een paar meter van de kist moesten wachten. Een paar van de kleinkinderen huilden en werden getroost door hun partners. Ze stonden daar te wachten, ongemakkelijk, voor het oog van de hele gemeente. We kregen alle tijd om onszelf vragen te stellen over het gezelschap. Zou die lange mevrouw haar dochter zijn? Net zulk grijs haar, nu al. Ook net zulke dunne, kromme benen. Hoe oud zou ze zijn? Wie is de zoon? En wat dragen de kleindochters een strakke kleren. En meer van dat soort verheven hersenspinsels.
Na een minuut of vijf kwamen er twee oudere dames uit de kerk, met papieren in hun hand. Ze droegen een soort nette vrijetijdskleding. Van Emie hadden we al gehoord dat de priester helaas vandaag verhinderd was. Dat maakte haar niets uit. Zo gelovig was ze niet. De dames gingen bij de kist staan en een van hen begon een gebed te prevelen. Het leken twee van die oude dames van de missie, zoals je ze vroeger in de koloniën zag. Vrijgezel, een zelf gebreide trui, makkelijke schoenen en een keurig grijs golvend kapsel. Toen ze klaar waren met hun gebed, wenkten ze de familieleden die vervolgens gehoorzaam achter de dames aan naar binnen schuifelden. Kleine Emie voorop, aan de hand van haar dochter. Na de familie schoven de andere groepjes mensen achter elkaar de kerk in. Zo ook wij, enigszins aan het eind van de troep. We namen plaats op een van de achterste houten banken. Ook vanbinnen was het kerkje de moeite waard. Fraaie oude booggewelven, zachte kleuren pleisterwerk. Sober. Hoewel katholiek, hier weinig praalzucht.
Bij binnenkomst klonk er een koor dat een of andere psalm zong. Ik zocht het koor, maar concludeerde al snel dat het uit een apparaatje kwam. Ik zag een van de dames ernaar toe lopen en een knop omzetten. Toen het stil was werden we verzocht te gaan staan, waarna een van beide missiedames ons voorging in gebed. Wat volgde was een stukje voor twee dames. Ze wisselden elkaar af met voorlezen van stichtende teksten. Ik verstond er niet veel van, maar de bedoeling was zonneklaar. We dienden vooral vertrouwen te hebben in de Heer. “Prend pitié de nous, Seigneur”. Heer, ontferm U over ons. Het kleine, sombere volk in de kerk bijeengekomen, prevelde het met de missiemevrouw mee: “Prend pitié de nous, Seigneur”. Steeds na een aantal zalvende, melodieuze zinnen, liet ze een kort moment van stilte vallen, gevolgd door “Prend pitié de nous, Seigneur”. Heer, ontferm u over ons. Het voelde als een bezwering, als een Passion van Bach, of als de eerste speeches van Obama, na een stukje tekst steevast gevolgd door “Yes, we can”. De retorische techniek was hetzelfde, alleen was de boodschap anders. Nee, het volk kon niets, de Heer beschikte, en we moesten op Hem vertrouwen. Dan kwam alles goed. Hij had met alles een bedoeling. En Hij zou zich over ons ontfermen. Een lichte jeuk maakte zich van mij meester. Alles komt helemáál niet goed.
De kist stond recht voor het altaar, aan het eind van het middenpad, met aan weerszijden banken. Het kerkje was vrijwel helemaal vol. De dames wisselden elkaar af. De een was groter dan de ander, en ze vergaten de microfoon aan te passen aan de lengte van de spreekster, zodat de ene mevrouw goed en de ander volstrekt niet verstaanbaar was. Tot een van beide het ontdekte en met een gefronste wenkbrauw de microfoon verstelde. Tussen de stukjes tekst door zette een van de dames met een afstandsbedieninkje de CD-speler aan en uit, en zo weerklonk er af en toe wat gitaargetokkel, dan wel een religieus lied. Na ongeveer een half uur rommelde een van de dames iets in een hoekje waarna er plots wierook opsteeg. Ze pakte het wierookvat en liep op de kist af. De kist werd met wijwater besprenkeld en onder het uitspreken van begeleidende gebeden maakte ze een rondje om de kist, onderwijl zwaaiend met het wierookvat. Een laatste eerbetoon aan René en een gebed om vergeving van zijn zonden, mocht hij die begaan hebben, wat ik ernstig betwijfel.
Tot besluit van de mis werden wij verzocht om langs de kist te gaan, deze indien gewenst ook met wijwater te besprenkelen, en en passant een bijdrage in een mandje te leggen voor de parochie. Zelfs bij de dood van een van Gods kinderen wordt de winkel niet vergeten. We schuifelden in de rij naar de kist, langs de familieleden, die als laatsten bleven zitten. Ik zag dat de mensen voor mij steeds het kwastje waarmee het wijwater op de kist werd gesprenkeld, aan elkaar doorgaven. Ik ben weliswaar katholiek opgevoed, maar dat ging mij in mijn hedendaagse goddeloze staat toch echt te ver. Terwijl ik mij voorbereidde op een manhaftige daad, het aanpakken van het kwastje en het, zonder er iets mee te doen, weer in het potje met wijwater terugzetten – dat alles staande aan de voeten van overleden René en onder het oplettend oog van zijn familie – zette de man voor mij het kwastje zelf al terug in de pot, zonder mij aan te kijken. Hij moet mijn kracht gevoeld hebben. Terwijl ik even stilhield aan de voeten van René, en probeerde ondanks de omstandigheden in gedachten bij hem te zijn, viel mijn oog op het mandje. Er lagen alleen maar muntjes in, maar ook één biljet van 10 euro. Waarschijnlijk door de kerk zelf er alvast ingelegd, uitnodigend.
Ik liep via de zij-ingang het kerkje uit, waar de menigte zich verzamelde op een binnenplaats. De uitvaartmannen met de verweerde koppen hadden een klaptafel opgezet waarop het condoleanceregister en een aantal pennen lag. Om de beurt schreven we onze namen erin en sommigen een laatste groet. De stemming onder de menigte werd al snel wat vrolijker. Hier en daar werd gelachen. Een jonge man sloeg zelfs dubbel van plezier om een opmerking van zijn buurman. Men ontspande zich.
Hoe het nu verder ging, wisten we eigenlijk niet. Ook Gérard niet. De klaptafel voor het condoleanceregister werd weer opgeklapt. De menigte schoof weer langs het kerkje naar de hoofdingang. Daar werd het ons langzamerhand duidelijk dat de teraardebestelling op de begraafplaats iets verderop in het dorp alleen voor de familie was. Dus bleven we nog wat napraten, en ondertussen viel mijn oog op een bord met een tekst over de kerk. Uit de 15e eeuw dus. De kerk had ook een naam, l’Église Saint-Saturnin, gewijd aan de heilige Saturninus. Volgens de overlevering behoorde deze bisschop tot de zeven eerste missionarissen die door paus Fabianus vanuit Rome naar Frankrijk werden gezonden om er het christelijk geloof te verkondigen. Hij had zo’n succes dat hij in 257 werd gearresteerd tijdens de christenvervolgingen en aan de staart van een stier werd gebonden, waarna hij onder het dier werd vermorzeld. Een goed recept om heilig verklaard te worden, dat spreekt.
Ons kerkje scheen ook een ‘litre funéraire’ te bevatten uit de 16e eeuw, gewijd aan de adellijke familie die het kasteel pal naast de kerk bewoonde in die tijd (en hun nazaten nog steeds). Een litre funéraire is een zwarte band die is aangebracht in het interieur van een kerk om een gestorvene te eren. Het was mij ontgaan, eerlijk gezegd. Maar ik zag het voor me. De aristocratische familie die gedurende eeuwen, al vanaf de 10e eeuw, het boerenvolk hier had uitgebuit, die in broederlijke samenwerking met de kerk het gepeupel klein had gehouden, kreeg alle eerbetoon. Zoiets gaat in de genen zitten. Daar heeft de revolutie in 1789 volgens mij niet veel aan veranderd. Nog steeds oogt het volk hier klein. Ik keek op en zag hoe de menigte uit elkaar viel en hoe de mensen bescheiden en met gebogen ruggen terug naar hun kleine, donkere huizen schuifelden. We moesten verder. Zonder René.
Dat viel nog niet mee. De volgende dag zag ik Gérard. Hij had namens alle buren een plaquette gekocht voor op het graf van René. Met een afbeelding van een tractor en de tekst ‘De ses voisins’. Het ding had vijfentachtig euro gekost, en hij was nu bezig met het ophalen van ieders bijdrage. Gérard zag er verstoord uit. Hij kwam net bij mevrouw Durand vandaan. Die vond het veel te duur, vijfentachtig euro! Je kon ze ook voor een tientje kopen, in de Ecogem in Saint-Yrieix. Ze wilde de factuur zien. Gérard was daarop woest naar huis gereden, had de factuur opgehaald en hem bij moe Durand op de keukentafel gekwakt: “Hier heb je de factuur!”, en was zonder verder iets te zeggen de deur uitgestampt.
Bovenstaande tekst is in licht bewerkte versie eerder gepubliceerd in Smeltende sneeuw.
Het heeft even geduurd, maar op de ochtend van de dag dat ik vijftig jaar werd, hoorde ik voor het eerst van mijn leven de wielewaal. Tenminste, ik ontdekte dat het de wielewaal was die dat vreemde, onbekende geluid maakte dat ik al sinds een paar dagen uit het bos achter ons huis hoorde komen. Vanuit de toppen van de enorme sparren klonk geregeld een luid fuu-oo-fúu. Veel beter kan ik het niet omschrijven. Zittend op het terras zag ik hem op die ochtend opeens uit de hoge sparren wegvliegen: een grote knalgele vogel. Afrika in Frankrijk. Ook wel oer-Hollands, natuurlijk. Mijn generatie zong als kind uit volle borst: ‘Kom mee naar buiten állemaal/ Dan zoeken wij de Wie-ie-ielewaal/ En horen wij die múzikant/ Dan is de zomer in ‘t land/ Duudeljoo klinkt zijn lied/ Duudeljoo klinkt zijn lied/ Duudeljoo en anders niet.’
Maar dat duudeljoo … ik weet het niet. Fuu-oo-fúu is natuurlijk ook niks. In het Frans heet de wielewaal een l’oriol, en ook dat zou een redelijke beschrijving van de roep van de wielwaal kunnen zijn; ook weer met de klemtoon op de laatste lettergreep: lo-ri-ól. Enfin, zijn of haar zang is blijkbaar niet te omschrijven, maar dus ook niet te missen. Het knalt het bos uit. Maar om hem te zien, dat valt niet mee. Ze zitten vrijwel altijd in de bovenste takken van de hoge sparren, en alleen als ze wegvliegen kun je met geluk een glimp van ze opvangen. De vrouwtjes wat onopvallend, geelgroenig, maar de mannetjes jubelend geel met in de vleugel iets van zwart en een rode snavel. En dat zomaar in je bos, als een geschenk.
Er zijn twee soorten mensen. Zij die direct snappen waarom je een huis in Frankrijk hebt. Dat zijn mensen die er zelf ook wel eens van dromen of aan gedacht hebben. En dan zijn er mensen aan wie je moet vertellen wat nou toch de lol is van zo’n huis in Frankrijk. Dan vragen ze schijnbaar zonder bijbedoeling: ‘je gaat zeker nooit meer ergens anders heen?’, ‘verveelt dat nou niet, steeds naar dezelfde plek?’, of ‘weer lekker veel klussen zeker in je vakantie?’ Tja, wat moet je dan zeggen? Dat je niet alleen een huis hebt gekocht, maar ook een plek in je hoofd? Waar je op elk moment, ook – of vooral – als het leven tegenzit, naar toe kan gaan? Dat je, als je ’s nachts in Amsterdam niet kan slapen, je in gedachten Frankrijk even bezoekt? Geen overtuigende argumenten, lijkt me. Wat dan wel? De lol van een huis in Frankrijk valt niet uit te leggen aan mensen die in elke stad die ze bezoeken kathedralen willen zien, of tempels in Bangkok, of liever bungee jumpen, of parachute willen springen, of in ieder geval nooit twee keer hetzelfde in hun leven mee willen maken. Je moet houden van herhaling, van continuïteit. Eén plek goed willen leren kennen. Houden van rust en traagheid, van dat er niets verandert, dat steeds hetzelfde zich in kleine variaties aan je voordoet. In ieder geval moet je, denk ik, van de natuur houden.
In de eerste tijd hier deed ik vrijwel elke dag een ‘waarneming’. Geregeld moest ik een van mijn aangeschafte gidsjes raadplegen om vast te kunnen stellen wat ik nu weer had gezien. Veel vogels. Uilen, wouwen, buizerds, kiekendieven, valken. Laatst ontwaarde ik op een distel tegen de omheining van ons terrein een klein, bijna knaloranje vogeltje met een zwarte kop. Goudvink, zo bleek. Ook de ijsvogel nestelt hier in de steile oever aan de overkant van het meer. Hij scheert zomers elke dag met zijn oranje buik en gifblauwe vleugels over het water. Ik begin zijn roep te herkennen. Een korte schrille kreet. Zodra ik die hoor, weet ik dat ik kan zoeken naar de blauwe streep, een halve meter boven het wateroppervlak. Niet alleen de vogels, maar ook de reeën, vossen, dassen, marters. En de slangen natuurlijk! Mijn eerste kennismaking met ‘onze’ slang vond plaats in ons eerste voorjaar hier. Het was begin april, maar wel al warm. Ik zat op een ochtend op het terras te lezen. Er stond geen zuchtje wind. Tussen de eiken aan de oever door schitterde het water van het meer, roerloos. De zon scheen alsof het al zomer was en de lucht geurde kruidig. Het was stil. Afgezien dan van het helse kabaal van al die vogels, die elkaar leken te willen overbluffen. Terwijl ik zo half zat te lezen, zag ik in mijn ooghoek plotseling iets heel vreemds: iemand schoof een lange stok van een meter over het terras. In een flits zocht ik Caroline, maar die zat gewoon naast mij te lezen. ‘Dit kan niet,’ dacht ik, ‘er is hier verder niemand.’ Ik keek nog eens, nu goed. En terwijl de stok wegschoof, realiseerde ik mij dat het een slang van meer dan een meter lang en zo’n vijf centimeter dik was, die daar over het terras het gras in gleed! Ik stond voorzichtig op, en zag hem razendsnel door het gras kronkelend wegschieten in de richting van het meer. Hoewel het gras kort gemaaid was, was hij moeilijk te zien. Hij was groenig, donkergroen met een gelig patroontje. Onze slang bleek een geelgroene toornslang te zijn (in het Frans een couleuvre vert et jaune). Toornslang vanwege zijn opvliegende aard. Hij dreigt en bijt, maar is niet giftig. Dat klopte, want elke keer als ik hem verras tijdens het tuinieren, richt hij zich dreigend op, met zijn tongetje snel heen en weer flitsend. Hij is onze huisslang. Op een warme dag ligt hij aan de voorkant van het huis in het zonnetje, en soms tref je hem in de nok van de zolder bovenop een balk, diep in slaap. Als ik hem dan even por met een stok richt hij zijn slaperige kopje op, en kijkt verveeld over de balk naar beneden. Volgens de legende die van generatie op generatie in Oost-Europese families wordt doorverteld brengt de slang voorspoed en geluk. Als de ringslang of de adder bij je aan de deur klopt, groet je hem beleefd, je laat hem binnen en geeft hem te drinken, een kommetje melk liefst. Zo’n dier sla je niet dood, zoals onze plaatselijke aannemer het liefst doet als hij bij ons aan het werk is. Nee, je verwelkomt hem. De legende vertelt ook dat als de slang is ontsnapt, met dat vertrek alle beetjes voorspoed en geluk uit het huis zijn verdwenen. Dus behandelen we haar maar met enig respect.
Waarom een huis in Frankrijk? De dieren, de natuur. Maar ook iets heel anders. Iets met ‘tijd’. De Fransen hebben een hang naar traditie. De zorg voor het eten, de rituelen in de omgang. Ze conserveren hun beschaving. De aandacht voor de wijn, de manier waarop kinderen worden opgevoed, de etiquette, de moestuin achter elk Frans huis. De uniformiteit. Een dorp in Frankrijk ziet er ongeveer altijd hetzelfde uit: in het hart een plein, met het vertrouwde monument voor de voor het vaderland gevallenen, de mairie en de school. Een hoofdstraat met een café, een bakker en een restaurant. En het ‘tabac’-winkeltje, voor de sigaretten, de krant en de lottobriefjes. Kleine variaties van hetzelfde. Die herhaling werkt troostend, het geeft de suggestie van eeuwigheid. Zoals een foto troost kan geven. Het legt een moment vast, als een ontroerende vorm van verzet tegen de vergankelijkheid, tegen het voortdurend dreigende afscheid. Ik weet het, allemaal illusie, maar toch.
Enfin, de wielewaal dus. Een vaste gast bij ons in het bos. Jaarlijks keren ze terug in het voorjaar. Nestelen hier, brengen hun jongen groot. Ze kunnen ook minder fraaie, krassende geluiden maken, maar ’s ochtends vroeg een diepe, jubelende fuu-oo-fuu, daar kan niet veel tegenop, qua start van de dag. Aan het einde van de zomer geven de jonge wielewalen altijd een voorstelling. Dan zeilen ze in groepjes speels heen en weer tussen de hoge toppen van de sparren hier om ons heen. Nog wat groenig van kleur. Aan het oefenen voordat ze over aan de grote trek naar het zuiden beginnen. Met een beetje geluk overleven ze dat en zien we ze volgend voorjaar hier weer terug.
Bovenstaande tekst is in bewerkte versie eerder gepubliceerd in Verstilde tijd.