
Om kwart over twee reden we de hoofdstraat van het dorp in. Bij de zijstraat naar het kerkje stond een mannetje van de gemeente – herkenbaar aan een fel geelgroen fluorescerende broek – het verkeer te regelen. Ik denk dat het een van de vuilnismannen was. Zo veel gemeentelijke ambtenaren hebben ze hier niet. Ik parkeerde de auto voor de school, om precies te zijn voor de jongensschool, onder de letters Garçons. Het grote gebouw bevat in het midden de mairie, rechts de meisjesschool, en links dus de jongensschool. We staken het plein te voet weer over en liepen terug naar de ingang van het kerkje. Een prachtig monumentaal klein kerkje uit de 15e eeuw. Precies op dat moment begonnen de klokken te luiden. Ter ere van René. René was twee dagen eerder overleden. Op de dag dat hij 87 jaar geleden geboren werd, kwam er in een ziekenhuis in Limoges in de vroege ochtend een einde aan zijn leven. Zijn hart was op. Direct nadat Gérard het ons was komen vertellen, reden we naar Emie, zijn kleine, kromgegroeide weduwe. ‘Présenter nos condoléances’, zoals het hier hoort. Ze was alleen thuis, en scharrelde wat in haar keuken. Het vuur in de schouw was uit. Dat was altijd het werk van René. Altijd, elke dag, zomer of winter, de hele dag brandde er een houtvuur. ’s Ochtends om zes uur maakte hij het aan, en zorgde er de rest van de dag voor dat het exact de juiste temperatuur opleverde. In de winter lekker warm, in de zomer licht smeulend om de ochtend- en avondkou wat weg te houden. Nu niets, geen hout en geen vuur. De ogen van Emie waren rood van het huilen. Ze zoende ons vol op de wangen. Ach, arm vrouwtje. Ze waren 61 jaar samen! En nu alleen verder. Ze had er niet veel zin meer in, zei ze. “Je m’occupe”, zegt ze. Ik hou mezelf wel bezig. “Le jardin, mes poules, un peu de bricolage, enfin.” Maar als dat niet meer kan, hoeft het voor haar niet meer. Ze prevelde nog wat in haar zelf toen we afscheid namen.
René vertegenwoordigde de geschiedenis van onze plek hier. Vrijwel zijn hele leven bracht hij hier door, in deze ‘coin’. Hij liep – in de jaren dertig van de vorige eeuw – als jongetje op houten klompjes over de modderige karrensporen door de velden naar school, vijf kilometer verderop. Hij had dit land nog gekend toen het nog in een bijna voorindustriële fase verkeerde. Arm, geïsoleerd. Hij nam de boerderij van zijn vader over, en werkte in het begin voor de baron. Later kocht hij zijn eigen stukje land, zijn eigen koeien, en bouwde langzaam maar zeker aan een steeds beter bestaan. Toen ik hem leerde kennen, ruim twaalf jaar geleden, was hij al gepensioneerd en had hij zijn koeien al verkocht. Hij deed nog in hout. In de streek stond hij bekend om zijn hout, en om zijn vaardigheid in het kappen van bomen. Ook wij hadden hem weleens te hulp geroepen om een lastige boom in ons bos om te halen. Hij was beminnelijk, met altijd een lichte glimlach om zijn lippen. Hoewel inmiddels wat krom van al het werken, zag je in hem nog dat hij vroeger een elegante man was geweest. Telkens als we hem na een tijdje weer zagen, riep hij verheugd: “Ah, vous êtes revenues!” Met zijn pretoogjes keek hij je dan intens aan, en zakte wat door zijn knieën, alsof hij de slappe lach kreeg.
Groepjes mensen stonden verspreid met elkaar te praten rond de ingang van de kerk. Gemiddelde leeftijd boven de zeventig, zo te zien. Wel veel, ik denk bij elkaar een kleine honderd. Een pittoresk gezicht. De oude dorpskern is rond het 15e-eeuwse kerkje gebouwd, vijftig meter van het kasteel. De herfstzon scheen op de grote toren van het kasteel. René had een mooie dag voor zijn begrafenis uitgekozen. Terwijl we aan kwamen lopen, zagen we Gérard staan naast zijn huurster, Florence. Buurvrouw Durand kwam op ons af om ons gedag te zeggen. Verder kenden we niemand, behalve een paar bekende gezichten uit de streek. Wie elkaar kende, liep op elkaar af en schudde handen of kusten elkaar. Hier gelukkig niet, zoals tegenwoordig in Nederland, de dagelijkse vrijetijdskleding op een begrafenis. Geen Lacoste polo’s, geen sneakers. Gewoon het zondagse zwarte jack. Een enkele man in een te ruimvallend colbert.
Na een tijdje kwam de auto met de kist voorrijden. Drie mannen van de begrafenisonderneming stapten uit. Ze haalden eerst de ‘brancard’ eruit, waar de kist op kon rusten, vervolgens de kist zelf, en plaatsten die op het onderstel. Zo stond daar de kist, en lag daar René, vlak voor de open deuren van het kerkje. Toen nog de bloemen op de kist. Waarna ze zich naast elkaar met hun rug naar de auto en met hun gezicht naar de kist en naar de groepjes mensen opstelden. Ze hadden alle drie hetzelfde kostuum aan, een zwart colbert en een grijze pantalon. Hun hoofden waren boers. Grote oren, rode wangen, verweerde koppen. Zou het een bijbaantje zijn hier op het platteland? Een van hen grijnsde een beetje. Misschien was het al zijn tweede begrafenis van de dag.
Even later kwam de familie aanrijden in hun eigen auto’s. Emie, de weduwe, stapte als eerste uit, en vervolgens haar dochter en zoon, gevolgd door de kleinkinderen met aanhang. In totaal zo’n vijftien mensen. Het groepje schoof richting kerk, waar een van de begrafenismannen ze met een subtiel gebaar duidelijk maakte dat ze op een paar meter van de kist moesten wachten. Een paar van de kleinkinderen huilden en werden getroost door hun partners. Ze stonden daar te wachten, ongemakkelijk, voor het oog van de hele gemeente. We kregen alle tijd om onszelf vragen te stellen over het gezelschap. Zou die lange mevrouw haar dochter zijn? Net zulk grijs haar, nu al. Ook net zulke dunne, kromme benen. Hoe oud zou ze zijn? Wie is de zoon? En wat dragen de kleindochters een strakke kleren. En meer van dat soort verheven hersenspinsels.
Na een minuut of vijf kwamen er twee oudere dames uit de kerk, met papieren in hun hand. Ze droegen een soort nette vrijetijdskleding. Van Emie hadden we al gehoord dat de priester helaas vandaag verhinderd was. Dat maakte haar niets uit. Zo gelovig was ze niet. De dames gingen bij de kist staan en een van hen begon een gebed te prevelen. Het leken twee van die oude dames van de missie, zoals je ze vroeger in de koloniën zag. Vrijgezel, een zelf gebreide trui, makkelijke schoenen en een keurig grijs golvend kapsel. Toen ze klaar waren met hun gebed, wenkten ze de familieleden die vervolgens gehoorzaam achter de dames aan naar binnen schuifelden. Kleine Emie voorop, aan de hand van haar dochter. Na de familie schoven de andere groepjes mensen achter elkaar de kerk in. Zo ook wij, enigszins aan het eind van de troep. We namen plaats op een van de achterste houten banken. Ook vanbinnen was het kerkje de moeite waard. Fraaie oude booggewelven, zachte kleuren pleisterwerk. Sober. Hoewel katholiek, hier weinig praalzucht.
Bij binnenkomst klonk er een koor dat een of andere psalm zong. Ik zocht het koor, maar concludeerde al snel dat het uit een apparaatje kwam. Ik zag een van de dames ernaar toe lopen en een knop omzetten. Toen het stil was werden we verzocht te gaan staan, waarna een van beide missiedames ons voorging in gebed. Wat volgde was een stukje voor twee dames. Ze wisselden elkaar af met voorlezen van stichtende teksten. Ik verstond er niet veel van, maar de bedoeling was zonneklaar. We dienden vooral vertrouwen te hebben in de Heer. “Prend pitié de nous, Seigneur”. Heer, ontferm U over ons. Het kleine, sombere volk in de kerk bijeengekomen, prevelde het met de missiemevrouw mee: “Prend pitié de nous, Seigneur”. Steeds na een aantal zalvende, melodieuze zinnen, liet ze een kort moment van stilte vallen, gevolgd door “Prend pitié de nous, Seigneur”. Heer, ontferm u over ons. Het voelde als een bezwering, als een Passion van Bach, of als de eerste speeches van Obama, na een stukje tekst steevast gevolgd door “Yes, we can”. De retorische techniek was hetzelfde, alleen was de boodschap anders. Nee, het volk kon niets, de Heer beschikte, en we moesten op Hem vertrouwen. Dan kwam alles goed. Hij had met alles een bedoeling. En Hij zou zich over ons ontfermen. Een lichte jeuk maakte zich van mij meester. Alles komt helemáál niet goed.
De kist stond recht voor het altaar, aan het eind van het middenpad, met aan weerszijden banken. Het kerkje was vrijwel helemaal vol. De dames wisselden elkaar af. De een was groter dan de ander, en ze vergaten de microfoon aan te passen aan de lengte van de spreekster, zodat de ene mevrouw goed en de ander volstrekt niet verstaanbaar was. Tot een van beide het ontdekte en met een gefronste wenkbrauw de microfoon verstelde. Tussen de stukjes tekst door zette een van de dames met een afstandsbedieninkje de CD-speler aan en uit, en zo weerklonk er af en toe wat gitaargetokkel, dan wel een religieus lied. Na ongeveer een half uur rommelde een van de dames iets in een hoekje waarna er plots wierook opsteeg. Ze pakte het wierookvat en liep op de kist af. De kist werd met wijwater besprenkeld en onder het uitspreken van begeleidende gebeden maakte ze een rondje om de kist, onderwijl zwaaiend met het wierookvat. Een laatste eerbetoon aan René en een gebed om vergeving van zijn zonden, mocht hij die begaan hebben, wat ik ernstig betwijfel.
Tot besluit van de mis werden wij verzocht om langs de kist te gaan, deze indien gewenst ook met wijwater te besprenkelen, en en passant een bijdrage in een mandje te leggen voor de parochie. Zelfs bij de dood van een van Gods kinderen wordt de winkel niet vergeten. We schuifelden in de rij naar de kist, langs de familieleden, die als laatsten bleven zitten. Ik zag dat de mensen voor mij steeds het kwastje waarmee het wijwater op de kist werd gesprenkeld, aan elkaar doorgaven. Ik ben weliswaar katholiek opgevoed, maar dat ging mij in mijn hedendaagse goddeloze staat toch echt te ver. Terwijl ik mij voorbereidde op een manhaftige daad, het aanpakken van het kwastje en het, zonder er iets mee te doen, weer in het potje met wijwater terugzetten – dat alles staande aan de voeten van overleden René en onder het oplettend oog van zijn familie – zette de man voor mij het kwastje zelf al terug in de pot, zonder mij aan te kijken. Hij moet mijn kracht gevoeld hebben. Terwijl ik even stilhield aan de voeten van René, en probeerde ondanks de omstandigheden in gedachten bij hem te zijn, viel mijn oog op het mandje. Er lagen alleen maar muntjes in, maar ook één biljet van 10 euro. Waarschijnlijk door de kerk zelf er alvast ingelegd, uitnodigend.
Ik liep via de zij-ingang het kerkje uit, waar de menigte zich verzamelde op een binnenplaats. De uitvaartmannen met de verweerde koppen hadden een klaptafel opgezet waarop het condoleanceregister en een aantal pennen lag. Om de beurt schreven we onze namen erin en sommigen een laatste groet. De stemming onder de menigte werd al snel wat vrolijker. Hier en daar werd gelachen. Een jonge man sloeg zelfs dubbel van plezier om een opmerking van zijn buurman. Men ontspande zich.
Hoe het nu verder ging, wisten we eigenlijk niet. Ook Gérard niet. De klaptafel voor het condoleanceregister werd weer opgeklapt. De menigte schoof weer langs het kerkje naar de hoofdingang. Daar werd het ons langzamerhand duidelijk dat de teraardebestelling op de begraafplaats iets verderop in het dorp alleen voor de familie was. Dus bleven we nog wat napraten, en ondertussen viel mijn oog op een bord met een tekst over de kerk. Uit de 15e eeuw dus. De kerk had ook een naam, l’Église Saint-Saturnin, gewijd aan de heilige Saturninus. Volgens de overlevering behoorde deze bisschop tot de zeven eerste missionarissen die door paus Fabianus vanuit Rome naar Frankrijk werden gezonden om er het christelijk geloof te verkondigen. Hij had zo’n succes dat hij in 257 werd gearresteerd tijdens de christenvervolgingen en aan de staart van een stier werd gebonden, waarna hij onder het dier werd vermorzeld. Een goed recept om heilig verklaard te worden, dat spreekt.

Ons kerkje scheen ook een ‘litre funéraire’ te bevatten uit de 16e eeuw, gewijd aan de adellijke familie die het kasteel pal naast de kerk bewoonde in die tijd (en hun nazaten nog steeds). Een litre funéraire is een zwarte band die is aangebracht in het interieur van een kerk om een gestorvene te eren. Het was mij ontgaan, eerlijk gezegd. Maar ik zag het voor me. De aristocratische familie die gedurende eeuwen, al vanaf de 10e eeuw, het boerenvolk hier had uitgebuit, die in broederlijke samenwerking met de kerk het gepeupel klein had gehouden, kreeg alle eerbetoon. Zoiets gaat in de genen zitten. Daar heeft de revolutie in 1789 volgens mij niet veel aan veranderd. Nog steeds oogt het volk hier klein. Ik keek op en zag hoe de menigte uit elkaar viel en hoe de mensen bescheiden en met gebogen ruggen terug naar hun kleine, donkere huizen schuifelden. We moesten verder. Zonder René.
Dat viel nog niet mee. De volgende dag zag ik Gérard. Hij had namens alle buren een plaquette gekocht voor op het graf van René. Met een afbeelding van een tractor en de tekst ‘De ses voisins’. Het ding had vijfentachtig euro gekost, en hij was nu bezig met het ophalen van ieders bijdrage. Gérard zag er verstoord uit. Hij kwam net bij mevrouw Durand vandaan. Die vond het veel te duur, vijfentachtig euro! Je kon ze ook voor een tientje kopen, in de Ecogem in Saint-Yrieix. Ze wilde de factuur zien. Gérard was daarop woest naar huis gereden, had de factuur opgehaald en hem bij moe Durand op de keukentafel gekwakt: “Hier heb je de factuur!”, en was zonder verder iets te zeggen de deur uitgestampt.

Bovenstaande tekst is in licht bewerkte versie eerder gepubliceerd in Smeltende sneeuw.