De boomklever

Er is iets vreemds aan de hand. We hebben hier in huis twee klokken aan de muur. In de woonkamer een antieke Franse stationsklok, die al heel lang op tien voor half acht staat en niet meer verder wil. En in de keuken een eveneens oude ronde klok, die het tot voor kort nog deed. Hij was ons baken in ons verder tijdloze bestaan hier. Maar onlangs hield die er ook mee op. Een paar dagen beleefden we de tijd op de tast. Op de zon, op het licht. Even was er een aarzeling. De keukenklok vervangen? Of het als een teken beschouwen? Op een dag was hij toch opeens ingeruild voor een nieuw exemplaar. Die blijkt nu met een snoeiharde tik elke seconde die voorbijgaat te beklemtonen. De kloktijd is terug.

We moeten het nog maar eens over tijd hebben. Ik heb – en ik ben vast niet de enige – last van het zandloper-syndroom. Je gaat twee weken op vakantie, de eerste dagen ben je ontspannen en strekt de tijd zich voor je uit, maar dan. Na een week kantelt het: je bent over de helft en begint af te tellen. De lol is er eigenlijk al af. Dat gaat niet alleen op voor twee weken, maar ook voor vier weken, dan kantelt de boel na twee weken. Je begint opeens te berekenen hoeveel dagen je nog hebt, je werpt je wanhopig op de dingen die je je nog had voorgenomen te doen. En de laatste paar dagen kruipt je andere leven alweer in je hoofd. Onhandig. Zo is een vierweekse vakantie maar twee weken leuk. Het zandloper-syndroom gaat zelfs op voor een periode van tien weken, merkte ik: na vijf weken, als er meer zand ónder in de zandloper zit dan boven, komt de dip.

En, nu komt het grotere probleem, het gaat ook op voor het leven: rond je veertigste besef je dat je de heuvel over bent, vanaf dan gaat het bergafwaarts, richting het einde. Of eigenlijk is de heuvel geen goede metafoor, het is meer een dal. De eerste helft freewheel je moeiteloos naar beneden, tot je op het laagste punt bent, en dan begint de moeizame klim naar het einde.

En daar wil ik vanaf. Het is mooi geweest, dat gemekker over de vergankelijkheid. Mijn hele leven al zeurt er een stem in mijn hoofd die telkens weer mompelt: ‘alles gaat voorbij, niets blijft’. Als het ergens kan – anders omgaan met de tijd – dan is het hier in Frankrijk, op deze door God en iedereen vergeten plek op het verlaten platteland in een uithoek van een departement, waarvoor zelfs de overheid de term ‘onderontwikkeld gebied’ gebruikt.

Elke keer als ik hier aankom is het eerste wat ik doe, mijn horloge afleggen. Op een vaste plek. De kloktijd wordt ingeruild voor een ander soort tijd. Wat Henri Bergson noemde: de ‘tijd van de duur’. Het leven hier is een pleidooi voor traagheid. En tegelijk ook dé plek om daarmee te oefenen. Soms is het inderdaad alsof we uit de tijd gestapt zijn. De dagen strekken zich uit en lijken eindeloos. In een eerder boek over het leven hier – Verstilde tijd (2015) – beschreef ik hoe hier de tijd af en toe lijkt stil te staan. In Smeltende sneeuw (2016) hoe desalniettemin de tijd haar werk doet. Natuurlijk is het een illusie: ook hier gaat alles gewoon voorbij, en verandert er voortdurend iets. En ook hier voel ik hoe de tijd door mijn vingers glipt. Nu, in deze volgende fase van mijn leven – zonder werk en de daaraan gekoppelde verantwoordelijkheid en verplichtingen – wil ik de methode van Bergson gaan toepassen. De tijd als duur beleven.

Ik schreef al eens over hoe mijn streekgenoten tijd leken te máken. Als ik tijdens een fietstochtje op de heenweg in het buurgehuchtje twee boeren met elkaar zag staan praten, tegen de tractor geleund, wist ik vrijwel zeker dat ik ze een uur later – als ik op de terugweg dezelfde plek weer zou passeren – precies zo zou aantreffen als ik ze had achtergelaten. Het duurde een paar jaar tot ik doorkreeg dat het niet zomaar een idee was, een anekdote, een van die clichés die je nu eenmaal beschrijft als je hier woont. Nee, langzaam maar zeker begon ik te ervaren dat er hier echt heel anders met tijd wordt omgegaan.

Onlangs nodigden we een aantal mensen uit onze coin uit voor een kop thee met taart. Om half vier druppelden de gasten binnen. Vier uur later stond de eerste op, om daarna nog een klein uur al staande het gesprek af te maken. Ook onze werklui die hier een paar weken bezig waren met het metselen van een prachtig muurtje van stenen van het land, lieten ons zien hoe ze hier met de tijd omgaan. Ze reden wel elke dag heel vroeg ons terrein op, maar het werktempo lag heerlijk laag. Geregeld even een sigaretje, zittend op een steen. Even kalmpjes naar de muur in opbouw staren. We vroegen ze om met ons een kop koffie te drinken. Dat leek ze wel een goed idee. Een uur later stonden ze langzaam op om weer een paar steentjes te metselen. Het was hun eigen keus om de tijd te nemen, en dus lang over een klus te doen. Ze verdienden er minder door, maar waren wel rustiger in hun hoofd, leek me. En Gérard, onze goede vriend hier, neemt ons bijna dagelijks mee in zijn ander soort tijd: hij wipt even aan, en blijft zomaar een uur of meer babbelen. En dat doet hij morgen weer. Zonder enig gevoel van haast of iets gemist te hebben …

Aan de slag dus! Natuurlijk kennen we het allemaal wel af en toe, dat de tijd lijkt weg te vallen. Als je vrijt, sport, luistert naar muziek, of anderszins sterk gefocust bent op waar je mee bezig bent, verlies je soms het besef van tijd, en kom je in een andere dimensie terecht. In mijn jonge jaren, waarin we hongerig de boeken van Maslow tot ons namen, zochten we die ‘piekervaringen’ bewust op. Opwindende momenten waarin je samenviel met de wereld om je heen. Waarin die zo vervreemdende afstand tussen jezelf en de wereld opeens was verdwenen. Soms met hulp van wat geestverruimende middelen. Het leverde niet alleen even een interval in de doortikkende tijd op, maar ook een gevoel van harmonie, van bezieling, van betekenis, van zin. In een verder zinloze wereld.

Helemaal vreemd is het mij dus niet. Maar het is tijd om voorbij de piekervaringen te komen. Voorbij louter moménten van een andere tijdservaring. Op naar een leven zonder het juk van de almaar doortikkende tijd! Ik lees Joke Hermsen, die schrijft over de Griekse goden Kairos en Chronos. Waarbij Chronos staat voor de praktische tijd waarmee we de wereld inrichten, afspraken maken en agenda’s bijhouden. En Kairos voor de tijdelijke onderbreking van die kloktijd: voor een dimensie van tijd die ‘weldadiger, want voller en ruimer aanvoelt’. Die almaar wegtikkende, monotone kloktijd doet geen recht aan onze subjectieve ervaring van tijd. Terwijl op de klok elk uur altijd gelijk is aan ieder ander uur, weten we dat een uur – al naar gelang onze stemming of bezigheid – traag kan voortkruipen of voor je het weet voorbij is.

Maar hoe doe je dat? Hoe leef je de tijd ‘als duur’? De weinige suggesties wijzen allemaal in de richting van aandacht. Het creëren van het ‘kairotische ogenblik’ betekende in de klassieke oudheid zowel een goede ‘timing’ als het grijpen of benutten van de juiste kans of gelegenheid, die zich dankzij concentratie, alertheid en een zorgvuldig bestuderen van de omgeving aan je kon openbaren. Goed opletten dus! Aandacht en rust. Klinkt simpel. Maar ik heb al eens in een ver verleden dagelijks op een zen-kussentje gezeten, en dat was weliswaar best exotisch en spiritueel, maar hielp uiteindelijk geen donder. En toch heb ik nu het gevoel dichterbij te komen. Ik krijg meer tijd en ruimte, om niets te doen. En nietsdoen komt behoorlijk in de buurt van aandacht en rust.

Janwillem van de Wetering, de auteur van de boeken over de Amsterdamse politiewereld van Grijpstra en De Gier, en lang een fanatieke Zenboeddhist, beschreef eens hoe hij Central Park uit kwam en op Fifth Avenue een drumband van jongetjes uit Harlem zag lopen, gevolgd door een schoolklas dikke meisjes. Hij was moe, hield de dag wel voor gezien en liep naar zijn auto om naar huis te rijden. Iedereen zag er moe uit. De jongens en meisjes marcheerden zo te zien al sinds de vroege ochtend, vanaf het zestig blokken verderop gelegen Harlem. Ze zagen er murw uit in hun versleten en te vale pakjes. Terwijl hij bedrukt keek naar het treurige schouwspel en zich het moeizame leven van de kinderen voorstelde, brak opeens de zon door en raakte de eerste stralenbundel het voorste trommelaartje. “De bliksem van het heelal sloeg in dat ventje, dat zijn drumstokjes trok en raak sloeg, tik tak, met een droge precieze ratel die de hemel los liet barsten. Zijn maatjes vielen al in. De geesten van Philley Joe Jones, Art Blakey en Max Roach gleden in de jochieszieltjes. Solo’s en samenspel wisselden elkaar af. Een trompet spiegelde zonlicht, beet zich door en over het trommelritme heen. ‘So what’ blies het trompetje, ter ere van Miles Davis. De dikke meisjes dansten met hun juichende stapjes. Publiek op beide stoepen klapte, zong, danste.”

Aandachtig kijken dus. En ik denk dat er ook verbeelding nodig is, en plezier. Dan kan het zomaar gebeuren dat ‘de hemel open breekt’ en merk je dat je glimlacht. Ook al is er een hoop ellende en verdriet op de wereld en heeft het allemaal geen zin.

Net liep ik nog even naar buiten, door ons bos naar de achterkant van het meer. Het was stil, de dag liep op zijn einde. De paarden kwamen nieuwsgierig bij me kijken. In het meer sprong een karper op uit het stille wateroppervlak. In de verte blafte een hert. Ik hield stil, bleef nog lang staan en hoe langer ik daar stond, hoe meer ik zag en hoorde. Rond de stam van de kale eik bewoog iets, een beetje schokkerig. Het duurde even voordat ik doorhad dat het een boomklever was, druk met insecten zoeken. Opeens roffelde hij als een specht met zijn stevige snavel in een vermolmde tak. Zijn blauwe rug en oranje buik lichtten op in het late zonlicht. De gitzwarte streep boven zijn oog liep door in de snavel die als een dolk in het hout werd gerost. Ik keek en luisterde.

Geen idee hoe lang ik er stond. Het schemerde al toen ik huiswaarts keerde. Een groene specht vloog verstoord op en maakte zich met een enorm kabaal uit de voeten. Terugkerend vanuit het bos lag daar beneden aan het meer ons huis, de ramen al verlicht. Over het huis heen zag ik in het westen de avondlucht roze kleuren, fel oplichtende gaten tussen de paarsblauwe wolken. Een boomklever leeft maar kort, las ik laatst ergens, hooguit twee, drie jaar.