
Mijn vader was zevenenvijftig toen hij met vervroegd pensioen mocht. Het leven lachte hem toe, hij was gezond, nog jong en kwam eindelijk toe aan wat hij tijdens zijn lange werkzame leven had gemist. Klussen in en om zijn zomerhuisje, varen met de boot van vrienden, elk jaar soms wel twee keer langlaufen in Oostenrijk, in het voorjaar naar Zuid-Frankrijk, van die dingen. Hij heeft er vijf jaar plezier van gehad. Op zijn tweeënzestigste kreeg hij voor het eerst pijn in zijn handen en al snel was duidelijk dat hij reuma had. Een periode van pijn brak aan en hield niet meer op. Integendeel, het werd almaar erger. Mijn altijd sterke vader transformeerde in een wrak. Van een vrolijke, goedlachse, levendige man veranderde hij in een paar jaar tijd in een stille, depressieve bejaarde. Na tien jaar lijden was zijn lijf en geest gesloopt door de ziekte en de medicijnen. Op zijn tweeënzeventigste overleed hij. Reuma dus. Iets om te vrezen.
Het zal nu ruim een jaar geleden zijn. Ik herinner me vooral de harde ijskoude wind. We parkeerden de auto achter de kerk, naast het postkantoor. Ik strompelde het laatste stukje over het oude dorpsplein langs de jongens- en meisjesschool en de mairie, het steegje in naar het pand van de lokale médecin généraliste. Na twee maanden pijn in zo’n beetje al mijn spieren en pezen, en na oeverloos gerommel bij de fysiotherapeut in Amsterdam, werd het toch echt tijd om naar een dokter te gaan. Inmiddels zaten we in Frankrijk, dus op naar de dichtstbijzijnde huisarts. De dorpsdokter woonde – zoals het hoort – in de middeleeuwse dorpskern. We liepen het kromme steegje in, op zoek naar het juiste huisnummer. Aan de gevel van het pand hing, naast de eeuwenoude eikenhouten deur, een keurig gepoetst koperen bord met daarop zijn naam, Docteur Louis Garennes. Op de deur zelf een briefje met daarop Sonnez et entrez: ‘bel aan en kom binnen’. Dat deed ik dus maar. Eenmaal binnen wees de weg zich naar een klein wachtkamertje. Een assistent zit er niet in hier, zo leek het. We namen plaats in het piepkleine hokje waar reeds een andere patiënt, een man van een jaar of veertig, op een stoeltje zat. Terwijl ik – aangezien ik niet kon zitten zonder pijn – heen en weer liep in het kleine kamertje, daarbij de arme man telkens op dertig centimeter passerend, verviel ik – als een soort afleiding – in volkomen zinloos gepieker over wat deze meneer zou mankeren. Je bent niet voor niets bij de dokter. Echt ziek zag hij er niet uit. Misschien had hij problemen met zijn baas. Zo’n soort man leek het me. Maar hij snotterde, dus misschien toch gewoon verkouden. Enfin, ik kwam er niet helemaal uit.
Het was lekker warm in de wachtkamer dankzij een eveneens heel oude radiator. Dat kwam te pas, want ik had het steenkoud. Na een tijdje hoorden we elders in het pand stemmen en wat gestommel en afgaande op de geluiden vertrok er iemand uit het pand. Waarna we voor het eerst een mens zagen, de dokter. Hij vroeg de man van de problemen met zijn baas naar binnen. Ze waren er snel uit want tien minuten later klonk opnieuw gestommel en kort daarna was ik aan de beurt.
Monsieur Garennes ging ons voor naar zijn spreekkamer, waar hij vlug een stapel dossiers uit de tweede stoel voor zijn bureau haalde en vervolgens plaatsnam achter een enorm bureau. Om hem heen overal zooi. Op zijn bureau stapels dossiers, een stuk of wat kaartenbakken, en op de grond overal stapels papieren. Een assistente zou geen overdreven luxe zijn, kreeg ik de indruk. Of een computer? Onze dorpsdokter bleek een oude man, de pensioentijd al lang voorbij. Zeer zeker de Franse pensioenleeftijd. Zijn handen trilden een beetje. Zijn versleten bruin ribfluwelen colbertje was op de schouders bezaaid met schilfers. Even schoot de vraag door mij heen: wie was hier de patiënt? We namen plaats en ik legde hem uit waarom Caroline erbij was, voor de taal. Mijn Frans was nog wat faible. Dat ontlokte hem een milde glimlach. Geen probleem, mompelde hij vriendelijk. Ik mocht het zeggen.
Ik vertelde in mijn beste Frans over mijn probleem en over wat ik dacht dat het was. Hij was een weinig spraakzame man. Zonder veel te zeggen nam hij mij mee naar een nisje in zijn spreekkamer waar een soort massagetafel stond. Ik begreep dat ik er even op moest gaan zitten, opdat hij mijn broeddruk en hartslag kon meten en naar mijn longen kon luisteren. Weer terug in onze stoelen vertelde hij met zachte stem dat mijn klachten inderdaad leken op polymyalgia, spierreuma, en dat dat toch meer een zaak was voor de specialist, een reumatoloog. Hij kende er een in Saint-Yrieix. Hij schreef een verwijsbriefje en gaf maar wel alvast een recept mee: Prednison voor tien dagen, een hoge dosis, een stootkuur. Ik zag de bolle kop van mijn vader weer voor me. En met vooruitziende blik schreef hij ook maar wat maagpillen voor, mocht ik die dagelijkse bom niet kunnen verdragen. Zijn diagnose kostte mij slechts vijfentwintig euro, die ik ter plekke kon betalen. Ik schudde zijn trillende hand en we stonden weer buiten, in de ijzige wind. Schuifelend op weg naar de apotheek kwam er een vreemd soort opluchting over mij. Mijn vrees was bewaarheid. Waar ik altijd bang voor was, hoefde ik nu niet meer bang voor te zijn: ik had iets.
Een paar dagen later vertelden we Gérard, onze huisvriend hier in Frankrijk, van het bezoek aan docteur Garennes. Waarop hij in ongeloof naar mij staarde en riep: “Ben je echt naar die oude man gegaan? Wist je niet dat hij een alcoholist is?”