De ijsvogel

Een paar dagen terug zat ik op mijn nieuw getimmerde bankje aan de rand van het meer, starend naar de heuvels aan de overkant, waar het bruin van de drie paarden stemmig kleurde bij het gelige gras van hun wei. Ik zat een lange tijd onbeweeglijk en nam de omgeving in mij op. De jonge wielewalen die aan de overkant hun vluchtoefeningen deden. Het geluid van de buizerd hoog boven mij. De rimpeling in het water, mogelijk veroorzaakt door een ringslang. Zo zat ik daar met al mijn zintuigen open. Op dat moment landde er opeens een ijsvogel op een tak, drie meter van mij vandaan. Hij had een klein visje in zijn stevige snavel. Ik hield mij zo stil mogelijk, hij bleef een tijdje zitten op zijn tak. Pas toen ik probeerde wat dichterbij te komen, vloog hij op.  

Ik weet nog heel precies wanneer ik voor de eerste keer in mijn leven een ijsvogel zag. Dat was op zaterdagochtend 24 november 1990, langs het riviertje Het Gein tussen Amsterdam en Abcoude. Nu bijna dertig jaar geleden. Tessa, mijn jongste dochter, was twee dagen daarvoor thuis geboren. Ik was een paar dagen ondergedompeld geweest in huiselijk geluk. Mijn wereld was klein geworden. Een schitterend nieuw leven was geboren, pril en kwetsbaar. De grote buitenwereld volledig weggevallen. Er had wat mij betreft onopgemerkt een derde wereldoorlog uit kunnen breken. Aan het einde van die week doorbrak ik de glazen bol en ging ik voor het eerst weer eens naar buiten. Stapte op de fiets en reed langs het kronkelende riviertje naar Abcoude. Het was een koude, grauwe dag. Ik voelde hoe ik heel langzaam de beschermende deken van de afgelopen dagen aflegde, en met elke pedaaltred weer een beetje om mij heen ging kijken. 

Het leek alsof alle kleur uit het land was verdwenen. Er hing een gore mist over de velden. Het gras was nat en grijs. Het water in het riviertje inktzwart. De takken van de knotwilgen erlangs staken kaal en donker af tegen de grijze mist. In gedachten verzonken fietste ik over het slingerende dijkje met links de rivier, en rechts een klein, lagergelegen slootje, tot ik opeens iets heel vreemds waarnam: het leek alsof ik een blikken speelgoedbeestje met een propeller boven het slootje naast de weg zag vliegen. Zo’n beestje dat je op kunt winden. Het beeld van een speelgoedbeestje werd versterkt door de buitengewoon onnatuurlijke kleuren: fel lichtgevend blauw en knaloranje. Het vloog voor mij uit, en ik zag het tien meter verderop landen op een tak die half over het slootje hing. Ik stapte af en liep heel langzaam en voorzichtig in de richting van de tak. Opeens zag ik het: het was een ijsvogel. Een tropische verrassing in de Hollandse novembermist. Toen ik te dichtbij kwam, vloog hij opnieuw op, toonde me nogmaals zijn oranje stuit, en streek opnieuw tien meter verder neer op een tak. Een wonder van kleur in dit asgrauwe landschap. Welkom, Tessa, wees welkom in deze wereld.

De tweede keer in mijn leven dat ik de ijsvogel zag, was in deze streek, toen we – nu zeventien jaar geleden – een gîte hadden gehuurd en op jacht gingen naar een huis, dit huis. En sindsdien ben ik vertrouwd geraakt met ze. Ze wonen hier bij ons meertje. Inmiddels ken ik hun geluid. Een hoge kreet, zoiets als twiet, vergeef me de eenvoud. Zodra je dat hoort, hoef je maar op te kijken en je ziet een gifblauw dolkje over het water vliegen. Hij of zij maakt altijd een zeer doelgerichte indruk, vliegend als een streep op zo’n halve meter boven het wateroppervlak. Boodschappen doen.

Vanochtend vond ik opeens dat het tijd werd om de houtstapel in de garage aan te vullen. Niet dat het al het soort weer was om de kachel aan te steken – het was dertig graden, de zon brandde aan de hemel – maar ooit wordt het winter, zoveel is zeker. Ik haalde mijn kettingzaag van zolder, vulde hem in de garage met een benzinemengsel, vulde ook de kettingolie bij, en legde hem samen met de bok, de bijl en het hakblok in de kruiwagen. Zette mijn zonnehoedje op, en reed rustig alles omhoog, naar het hoogste punt van ons terrein, waar de houtstapel staat.   

Het was zo’n lange lome dag in juli, waarop je voelt dat er een keer onweer zal komen om de boel te laten ontploffen opdat alles weer even opnieuw kan beginnen. Stil in de lucht. Ook de vogels waren moe. Een licht briesje in de toppen van de bomen. In de verste verte niemand om mij heen. Ik zette de bok neer, pakte een eerste stammetje, gooide het op de bok, en startte de kettingzaag. Onmiddellijk was de lucht vervuld van een oorverdovend lawaai. De zaag vrat zich door het hout, terwijl de geur van verbrand hout zich mengde met benzinelucht. Het zaagsel stoof om me heen, en plakte aan mijn bezwete bovenlijf. Ik werkte stug door in de hitte. Stam na stam gooide ik op de bok. Om me heen stapelden de stukken van zo’n vijftig centimeter zich op. Toen zette ik de zaag uit, en de stilte viel weer in. Ik pakte het hakblok en zette er een klein stammetje op. Ik zwaaide de enorme bijl omhoog en liet hem met volle kracht op het stammetje neerkomen, dat keurig in twee stukken uiteenviel. Ik kliefde de helften nog een keer, zodat ze straks goed in de kachel zouden passen.

Houthakken is een soort karate. Ik weet daar niets van, en doe karate vast tekort, maar ik zie de showvoorstellingen voor me waar Aziaten in witte pakken stapels bakstenen doormidden slaan met hun handen. Ik denk dat zoiets draait om concentratie en om de wil om er doorheen te slaan. Ik merk het als ik een heel dik blok probeer te splijten: als ik enige aarzeling in mijn slag leg, dan lukt het niet. Maar als ik me echt goed concentreer en er absoluut doorheen wil slaan, dan lukt het altijd. Die concentratie is overigens wel nuttig, want de bijl is scherp, en foutjes kunnen vervelende gevolgen hebben. 

Ik kliefde het ene stammetje na het andere. Telkens als ik een nieuw stammetje op het hakblok plaatste, richtte ik mij even op en keek om me heen. Het was stil. Alles hield zijn adem in. Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd en liet mijn blik over ons terrein gaan. Rechts het huis en de oprijlaan, links het bos, en daar tussenin het gras dat zich zo’n honderd meter glooiend uitstrekt naar beneden naar het meer, blinkend in de zon. Aan de overkant de velden en dicht beboste heuvels. Ik dacht aan de tijd die we hier al hadden doorgebracht. Ik dacht aan mijn vader die dit niet meer heeft meegemaakt. Aan mijn zus, Mieke, die zo graag hier kwam, en te vroeg is overleden. Aan de baron die zelfmoord pleegde, en aan de rolschaatsjes van zijn dochters die ik zag liggen door het raam van de kelder van zijn verlaten landhuis. Terloopse trillingen van de snaren van de tijd. Alles beweegt. Niets blijft. Ik dacht aan mijn kinderen die hier nog zullen komen als ik er niet meer ben. En ik dacht aan Caroline. Het leven is te kort voor zo’n liefde. Misschien is het juist die eindigheid die het leven waarde geeft.

De stilte van het land kroop in me. Nog diep in gedachten hief ik de bijl en liet hem met een klap naast het hout zeilen. Een decimeter van mijn voet boorde hij zich in de grond. Opletten moeten we. Goed opletten en om ons heen kijken. Anders missen we de ijsvogel. 


Bovenstaande tekst is in bewerkte versie eerder gepubliceerd in Verstilde tijd. (De foto is gemaakt door Gunther Belmans).