In Gods hand mag je niet kriebelen

Mijn moeder met haar halfzus Paula rond 1932

Het voorjaar loopt op zijn eind, de zomer dient zich aan. Onze huisslang is weer uit de kelder geklommen en warmt zijn koude winterslaaplijf in de hete zon in de border voor ons huis. We zijn pas op de helft, maar het jaar 2020 zal nog lang blijven nazinderen. In januari de tragische laatste fase van het leven van mijn moeder, daarna in Frankrijk in quarantaine en toen opeens opgenomen in een Frans ziekenhuis met een acute darmontsteking. “Het is Gods hand en daar mag je niet in kriebelen”, zoals mijn tante Paula ooit schreef in een brief aan haar zus, mijn moeder. 

De quarantaine en het ziekenhuisverblijf gaven mij opeens wel alle tijd om in de oude foto’s en brieven van mijn moeder te duiken die ze bewaard had tijdens haar leven. Deze namen mij mee naar het leven in Amsterdam in een andere tijd. Mijn moeder groeide op onder lastige omstandigheden. Geboren op de Rozengracht in de Jordaan, verloor ze haar vader op haar elfde en haar moeder toen ze vijftien was. De laatste fase van haar jeugd werd ze vooral ‘opgevoed’ door haar oudere halfzus Paula, zestien jaar ouder. Die schreef op 28 juli 1942 in een brief aan mijn moeder, die een weekje verbleef bij een groot gezin in Bergen (N.H.): “Ja, in zo’n gezin merk je pas wat wij missen, hè? En vooral jij. (…) Maar jij hebt eigenlijk nooit een leuk huishouden gehad. Toen je nog heel klein was ging je vader al weg en was het eigenlijk geen echt huishouden meer bij ons. Maar wat zul je er aan doen? ’t Is Gods hand en daar mag je niet in kriebelen, iets wat je trouwens toch niet zou helpen. Je moet er maar van maken wat er van te maken valt en je er zo goed mogelijk in schikken.”

Gods hand. De mens wikt, God beschikt. Maak er maar van wat er van te maken valt. Na het lezen van de brieven en het bekijken van de oude foto’s nam ik de tijd om meer uit te zoeken over mijn familieverleden van moederskant. Vooral over mijn grootouders die ik nooit gekend had. En hoe meer ik las en hoe meer ik vond in de archieven, hoe logischer mij deze levenshouding toescheen.

Mijn moeder is geboren in 1924 in de Jordaan, waar toen net het ergste enigszins achter de rug was, qua armoede. In de periode daarvoor, zeg 1850 tot 1900, was Amsterdam en zeker de Jordaan in diep, diep verval. Geen riolering, stinkende grachten, geen drinkwater. Een overbevolkt getto met 90.000 op elkaar gepakte armoedzaaiers. Behoeftes werden gedaan in emmers of tonnen. Via een buis kwamen ze vaak direct in de grachten of in de goten langs de straten terecht. In het jaar 1866 stierven er in Amsterdam 1.100 inwoners aan de cholera. Nog dodelijker was de tuberculose, volksvijand nummer één eind 19e eeuw: jaarlijks 10.000 slachtoffers in Nederland. Aletta Jacobs, de eerste vrouwelijke arts in Nederland (en actief voorvechtster van vrouwenkiesrecht) vestigde zich als huisarts in de Jordaan en maakte in 1886 een rondtocht door haar wijk, samen met Helene Mercier, sociaal-liberaal feministe en pionier op het terrein van het maatschappelijk werk. 

Poepdoos in de keuken

Mercier schreef daarover: “De niet onaardige grachten en de lange, smalle onvriendelijke straten zijn elken Amsterdammer bekend, maar minder bekend is, naar ik meen, wat zich achter deze straten verschuilt, de tallooze gangen en binnenpleintjes, waartoe veelal een poortje in de hoofdstraat toegang geeft. Is men de gang ingetreden, dan gaat het schier geklemd tusschen twee zwarte muren voort, tot men op een tweede gang stuit. (…) De vuile muren zijn aan ééne of aan beide zijden vol deuren en vensters en op- en rondziende wordt men schier achter ieder venster een vrouwen- of kindergelaat gewaar. Ook ziet men hier en daar (hoewel het pas even in de namiddag is) een brandend petroleumlampje, waarbij een armoedige gestalte over naaiwerk zit heengebogen. (…) Van waterleiding, gootsteen, privaat, kolenhok, muurkast of tweede bedstee geen spoor, maar sporen van vocht in overvloed. Men meene niet dat ik hier een bijzonder woning beschrijf. ’t Is er een van duizenden; ’t is of ik één blad van een lindenboom schets. En evenmin meene men, dat hier alleen de meest verarmden, de eigenlijke paupers wonen; men treft hier de gezinnen van allerlei knappe ambachtslieden aan, van schilders, metselaars, mandemakers, enz., inzonderheid van hen, die met een talrijk kroost zijn gezegend. Ook weduwen met vijf, zes, zeven kinderen vindt men hier in menigte.”

Snijdersgang (Lauriergracht 66)

Het is alsof hier een schets wordt gegeven van het leven van mijn grootouders. Anna Mulder, de moeder van mijn moeder, werd in 1878 geboren op de Lauriergracht, op nummer 66. Die woning bevond zich in een smal steegje dat haaks op de gracht staat, de Snijdersgang. Haar vader was metselaar. Als elfjarig meisje kwam ze al ergens in een huishouden ‘in dienst’. 

In 1907 trouwde Anna met een boekdrukker (ook uit de Jordaan), een jaar later beviel ze van een zoon en in 1910 van een dochter, waarna het noodlot toesloeg. In een bestek van twee maanden stierf haar man aan tbc, gevolgd door haar zestien maanden oude dochtertje. Na een jaar of zes alleen met haar zoon te hebben gewoond, soldatenkleren naaiend om rond te komen, hertrouwde Anna in 1917 met Johan Blok, de toekomstige vader van mijn moeder, mijn grootvader.

Deze Johan Blok was in 1879 op de wereld gekomen in een doodlopend straatje in het armste (noordelijke) deel van de Jordaan, de Slootstraat op nummer 20. Zijn vader en zijn opa waren meubel- en kastenmakers. Zijn vader was op zijn 26e met een minderjarig meisje van 19 jaar getrouwd en de twee kregen in de jaren daarna vijf kinderen. De jongste was Johan, mijn grootvader. Twee jaar na zijn geboorte overleed zijn moeder, op 33-jarige leeftijd, na in tien jaar tijd vijf kinderen te hebben gebaard.

Slootstraat rond 1900

Johan was toen 1 jaar en 3 maanden. Even bleven alle kinderen bij vader wonen op de Lindengracht, maar al snel woonde Johan bij zijn opa en oma, samen met vijf van hun acht kinderen, in de Tichelstraat. Hij werd uiteindelijk smid/bankwerker en kwam te werken in een fabriek voor liften in Duisburg, in Duitsland. In hetzelfde jaar als Anna haar eerste man trouwde, in 1907, huwde Johan zijn eerste vrouw. Zij kregen samen twee meisjes, Paula in 1908 en Kitty in 1910. Ook bij hem sloeg de gevreesde tuberculose toe. Twee jaar na de geboorte van hun jongste dochter overleed zijn vrouw, waarna Johan zich genoodzaakt zag de meisjes van vier en twee naar een weeshuis in Noordwijkerhout te sturen. In de schoenendoos met brieven die ik in het huis van mijn moeder vond, trof ik hartverscheurende ansichtkaartjes aan, die vader Johan stuurde naar zijn oudste dochtertje Paula.   

In 1917 hertrouwde Johan dus met Anna Mulder, mijn grootmoeder. Na het huwelijk trok hij bij haar (en haar zoon) in op de Rozengracht, mét zijn twee dochters. Ze kregen vervolgens samen een zoon in 1920, en als nakomertje in 1924 nog een dochter, Josje, mijn moeder. De verdieping op de Rozengracht, bestaande uit een kleine voor- en achterkamer herbergde op het laatst vijf kinderen en twee volwassenen. Vader Johan was inmiddels, twee jaar na zijn huwelijk met Anna, ziek geworden, ruggemergtering zoals MS toen heette, en na een lange lijdensweg in verpleegtehuizen overleed hij in 1935. Vier jaar later stierf ook mijn grootmoeder, aan borstkanker. Paula zou als oudste van het ‘gezin’ de kost gaan verdienen en zich over mijn moeder ontfermen. Een jaar later was het oorlog.

Wat zal een mens anders in het leven staan als dat leven zo fragiel en onvoorspelbaar is, en zo kort maar kan duren. Niet zo vreemd die verzuchting van mijn tante Paula, dat het weinig zin had om ‘in Gods hand te kriebelen’. In onze tijd hebben we de zaak in eigen hand genomen, denken we. Deels natuurlijk waar, want waar in het midden van de negentiende eeuw de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte 35 jaar was, is deze nu ongeveer 80 jaar. We komen van ver. Mijn moeder werd ondanks haar moeizame start in het leven 95 jaar. Precies daarom raakt het coronavirus ons zo, denk ik: we zijn het niet meer gewend om ons te schikken en ‘er maar van te maken wat er van te maken valt’. 

Overigens had ik ook nog een familie van vaderskant, boeren in Noord-Holland, waar de gemiddelde levensverwachting een stuk hoger lag. Gelukkig lijk ik op mijn vader.