Winterslaap

Het schijnt dat de Romeinen, van wie we de namen van onze maanden hebben overgenomen, oorspronkelijk maar tien maanden op hun kalender hadden staan. Het jaar begon in maart, en de laatste maand van het jaar, december, werd gevolgd door een naamloze winterperiode. Daar zit wat in. In januari en februari gebeurt hier namelijk niets. Alles staat stil. Een verbijsterende rust treedt in. De moestuinen liggen er droef bij. Elk erf bij elke boerderij is een troosteloze blubberpoel. De bomen zijn kaal, kleur is uit het land verdwenen. Evenals de vogels. Winterslaap.

   Later – evengoed nog wel wat eeuwen vóór Christus – kwamen januari en februari erbij. Het schijnt dat de naam ‘februari’ van het Latijnse februare komt, dat ‘reinigen’ of ‘zuiveren’ betekent. Vandaar dat ik als katholiek knaapje in mijn jeugd in februari moest vasten. Nou ja, vasten … Het beperkte zich tot het opsparen van alle snoep en koek die ik kreeg. Die stopten we dan in een speciaal trommeltje, waar we alleen op zondag een snoepje uit mochten halen. Met Pasen mocht je dan eindelijk beginnen met alles in een keer op te vreten. Ik ben mij nooit zo bewust geweest van de symbolische betekenis van het vasten, moet ik eerlijk zeggen. Heb het niet zozeer als reinigend ervaren. Wél gaf het een gevoel van rijkdom, zo’n goedgevuld trommeltje met snoep. Misschien dat ik daardoor heb geleerd om te sparen. 

   Enfin, ik dwaal af. Misschien moet ik dus maar op die manier naar februari kijken. Het is hier namelijk al weken verschrikkelijk weer. Grijs, nat en koud. Er rest niets dan een sterk verlangen naar het voorjaar. Maar wellicht moet ik die oneindige rust eens tot mij door laten dringen en overgaan tot zelfreflectie en bezinning. Mezelf leeg te maken. Reinigen. Op zoek te gaan naar … ja, naar wat? God is ergens rond mijn tiende jaar verdwenen. Mijn ouders lieten de kerk voor wat hij was, en ik met hen. En sinds ik Primo Levi gelezen heb, toen ik een jaar of 25 was, weet ik dat God ook nooit bestaan heeft. 

   Maar ach, een beetje bezinning, waarom niet? Gisteren, op een wandeling met mijn liefde en met labrador Saar, liepen we in zo’n ongelooflijk stil landschap dat we tot drie keer toe stopten met lopen en telkens minutenlang stil bleven staan luisteren naar echte volledige stilte. Geen enkel geluid. Er was geen wind, geen mens, geen vogel, geen waterstroompje, geen tractor, geen vliegtuig. Niets. Alleen maar stilte. En we lieten haar binnenkomen. Saar begreep het niet helemaal. Ze keek bevreemd naar ons omhoog en deed maar een beetje mee, om een brave hond te zijn. Neus in de lucht. 

   Het bleek een stilte voor de (sneeuw)storm, want die avond begon het te sneeuwen. En daar knapt februari van op! Vanochtend lag er op elk takje, van elke boom een mooi wit laagje sneeuw. Opeens leven we in een schilderachtige wereld. Op de wandeling met Saar verrassen we een ree, dat zigzaggend wegspurt, met Saar in haar kielzog. De witte vlek op haar billen goed zichtbaar. Was het wel een ree? En was het een vrouwtje of een mannetje? 

   Het heeft even geduurd voor ik de Fransen goed begreep op dit vlak. Ze hebben het hier namelijk steeds over drie soorten herten: een cerf, een biche en een chevreuil. Die laatste, chevreuil, dat is wat wij een ree noemen. Die zie je hier overal en heel vaak. Komen ook af en toe op ons terrein. Een cerf is wat wij een edelhert noemen. Die heb ik hier één keer gezien. Een enorm hert met een enorm gewei. Een biche is het vrouwtje van het edelhert. Zij is een stuk kleiner dan haar mannelijke soortgenoot, maar wel weer een stuk groter dan een ree. En ze heeft een kort staartje. In het Nederlands noemen we dat geloof ik een hinde. Om het verhaal compleet te maken: ook reeën kunnen een mannetje of een vrouwtje zijn: een brocard of een chevrette. In goed Nederlands een bok en een geit. Maar daar hoor ik de Fransen nooit over. Als ze het over reeën hebben, praten ze alleen maar over chevreuils

   Wat we net zagen was een ree, zover was ik wel. Maar een brocard of een chevrette? Je zou denken dat het gewei hierover uitsluitsel geeft. Maar dat is – tijdens de winterperiode – te simpel gedacht. Bij de mannetjes sterven namelijk elk jaar hun geweien af, om in het voorjaar weer aan te groeien. Bij een ree sterft zijn gewei al in november af en heeft hij in april, in het voorjaar, een nieuw. Het edelhert doet er langer mee: hij verliest zijn gewei pas zo’n beetje eind maart en heeft dan in juli weer wat nieuws op zijn hoofd. Om in de winter een vrouwelijke ree van een mannelijke te onderscheiden valt dus nog niet mee. Het enige houvast is de vorm van de witte vlek op hun kont. Bij de vrouwtjes heeft die de vorm van een hart. Bij de mannetjes de vorm van, tja, van een boon, zeggen ze. Er zijn grenzen aan mijn waarnemingsvermogen, gewoon een ree dus maar. 

   ’s Middags zette de sneeuw door. Van een paar kleine vlokken tot een hemels bed van dikke sneeuwval. Langzaam maar zeker werd de wereld helemaal wit. Ook het meer, want door de vorst van vannacht lag er een laagje ijs op. Aan het eind van de middag maakten we nog een laatste ommetje met Saar, in de vallende sneeuw. Langzaam viel de schemering in, en toen we huiswaarts liepen zagen we ons huis omgetoverd in het decor van een romantische komedie. Het is op de valreep goed gekomen met februari.