
“Hoe is het met je moeder?”, vroeg mijn buurman me, toen ik hem ’s ochtends tegenkwam terwijl ik mijn fiets van het slot haalde. “Ben net op weg naar haar”, zei ik. Ik zei het wat gehaast want het voelde alsof ik op moest schieten. Caroline was met de honden naar ’t Gooi, ik had sterk het gevoel dat ik nu naar mijn moeder moest gaan. De avond ervoor zaten we aan haar bed, nadat ze net een herseninfarct had gehad. Ze leek ons nog wel te zien, maar reageerde niet meer op onze woorden. Haar linkerarm deed het niet meer.
Ze lag er nog maar een paar dagen. Verhuisd van een helse crisisopvangplek voor demente oudjes naar een meer menswaardig kleinschalig verpleeghuis. Ze was al ver heen, begreep niets meer van de zoveelste verhuizing. We richtten haar nieuwe kamer in met haar spullen, een stoel, een televisie, fotolijstjes aan de muur. Ze liet ons begaan, maar was maar met één ding bezig: ze wilde slapen.
De afgelopen maanden was ze – nog steeds wonend in haar benedenhuisje in de Rivierenbuurt – steeds verder weggegleden. Ze kon uren naar buiten kijken, de straat in, waar ze de vaste voorbijgangers noteerde. “Ah, daar heb je hem van Narding, die lijkt op jou. Net zo’n kale kop. Op zondag gaat ie altijd naar het voetbal met zijn zoontjes.” Of de postbode: “Ja, wat die toch allemaal doet. Die gooit zijn post altijd in de verkeerde bus.” Of nog erger de pakketbezorger. Inderdaad een bruuske, onverschillige eikel, dat was zelfs mij al eens opgevallen. Hij terroriseerde de buurt met zijn busje. Keiharde muziek, altijd midden op de weg stilstaan om zijn pakketjes aan te bieden. Als er iemand niet thuis was, drukte hij gelijktijdig op alle deurbellen die hij maar binnen zijn bereik had, om zijn pakje zo snel mogelijk kwijt te raken. Vaak ook op die van mijn stokdove moeder, die gelukkig niets meer hoorde. Als ik per ongeluk dan toch opendeed als ik op bezoek was, donderde hij het pakket in de hal, zonder te vragen of we het misschien wilden aannemen voor de buren. Kleine terreur.
Enfin, dat was haar wereldje. Op zeker moment kwam de thuiszorg erbij. We konden het niet meer aan, mijn zus en ik. De buurt hield wel van haar, hoor, ze was ook een lieverd, en iedereen bood aan haar te helpen. Maar het werd wel een erg intiem soort hulp, qua wc-bezoek en andere vormen van verschonen. Ze vond het nergens voor nodig natuurlijk. En het was ook wel indringend. Zo doof als ze was hoorde ze nooit iemand binnenkomen. En dus stond er opeens drie keer per dag een volkomen vreemde vrouw of man (elke keer iemand anders) in haar kamer, tot haar grote schrik. En niet allemaal even aardig … Ze raakte nog meer de controle kwijt, en moest zich hulpeloos uitleveren aan de hulp van anderen.
Daar zat ze dan, onbeweeglijk, hele dagen in haar stoel, naar buiten te kijken. In de herfst naar de felgeel verkleurde blaadjes van de ginkgo-bomen in de Grevelingenstraat. In december naar de enorme kerstklok met rode en blauwe lichtjes die de overburen altijd aan de hijsbalk hingen. Als je dan langskwam vertelde ze keer op keer en telkens opnieuw wat ze had gezien. “Zie je die kerstklok …” Heel langzaam was ze een soort kind van ons geworden. De rollen waren omgedraaid. Zoals Vasalis ooit dichtte: ‘Had ik je maar als kind gekend/ die nu mijn kind en moeder bent’. We gingen mee in haar gedachtegang en konden eigenlijk niet meer zelf een onderwerp aandragen. Dat kwam niet meer binnen. Soms vond ze het fijn als je kwam, had ze een goede dag en aten we samen al smikkelend het meegebrachte mokkagebakje op. Soms zei ze al na drie minuten: “Nou, ga nu maar jongen.”
De laatste maanden van haar leven waren zwaar, voor haar en voor ons. Vooral Hanneke, mijn zus, stond elke dag klaar voor haar. Ze verschoonde haar, want dat kon ze niet meer zelf. Ze stopte haar ’s avonds in bed, want ook dat begreep ze niet meer, het hele ‘concept’ van naar bed gaan. Ik merkte het plotseling toen ik een keer ’s avonds werd gebeld door de thuiszorg. Moeder had alle pillen van de komende drie dagen ingenomen en de door de thuiszorg gealarmeerde huisartsenpost achtte het nodig om haar in het ziekenhuis op te laten nemen. Ik sputterde tegen, wetend hoe ingrijpend zoiets voor haar zou zijn, maar toen ik bij haar huis arriveerde was het niet meer te stoppen, ze lag al bijna in de ambulance. In het ziekenhuis vonden ze niets bijzonders, maar het wachten was op een echte arts die een besluit kon nemen. Na een paar uur wachten kwam de goede man. Hij vond het eveneens allemaal wat overdreven en ik mocht haar meenemen als ik bij haar bleef slapen. Eenmaal terug bij haar huis was het inmiddels al behoorlijk laat, dus ik nam aan dat ze wel naar bed zou willen, maar ik kreeg haar niet zover. Uiteindelijk ben ik zelf maar in het logeerbed gaan liggen en hoorde zo hoe ze twee uur lang aan het rommelen was in haar kleine huisje met haar rollator. Ondertussen deed ze drie keer mijn deur open en het licht aan (‘o sorry!’).
Om half twee ’s nachts ging ik toch maar even kijken. Ze stond in de gang met haar rollator, en was allemaal rare dingen aan het doen. Ze had een tissue in het slot van de buitendeur gepropt. Sjouwde steeds met kleine doekjes, opgevouwen theedoeken, dweiltjes en zo, die ze vervolgens in de koektrommels legde. Toen ze mij zag wilde ze weer in de kamer in haar stoel gaan zitten. Ik heb haar toen naar haar slaapkamer ‘gestuurd’. Deur open, grote en kleine licht aangedaan, bed opengeslagen, en toen leek ze (dacht ik) te begrijpen dat ze maar beter naar bed kon. Ze reed met haar rollator naar binnen. Ik ben toen gaan slapen, en hoorde haar verder niet meer. ’s Nachts hoorde ik haar wel af en toe rommelen, maar ik nam aan dat ze dan ging plassen of zo. De volgende ochtend ging ik om een uur of half acht kijken bij haar. Toen ik haar slaapkamer binnenkwam stond ze aan de achterkant van haar bed, bril af, alle kleren van gisteren nog aan, totaal verstrengeld in een kluwen bestaande uit deken en laken, haar rollator klem tussen bed en kast, en een kussen op de grond. Ik haalde haar uit de knoop, zette haar op haar bed en vroeg of ze daarin had geslapen. Ik kreeg sterk de indruk van niet. Ja, ja, mompelde ze, maar ik kreeg geen echt antwoord. Het laken zag er niet beslapen uit. Wel lag haar bril op haar nachtkastje. Uit haar woorden leek ik op te kunnen maken dat ze in de stoel naast haar bed had gezeten, maar eerlijk gezegd viel het gewoon niet meer te reconstrueren wat er gebeurd was.
Enfin, het ging allemaal echt niet meer. Het moeilijkste was om haar op een gegeven moment aan te kleden en te verhuizen naar een crisisopvang. Natuurlijk hadden we het haar verteld, haar erop voorbereid, maar dat kwam helemaal niet meer binnen. Dus pakten we op een dag alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, een tasje met wat kleren in en namen haar mee, uit haar vertrouwde huisje waar ze dertig jaar had gewoond, uit haar straat, haar buurt, waar ze al zestig jaar woonde. Om nooit meer terug te keren. Naar een verschrikkelijke plek in de Bijlmer tussen sterk demente oudjes, de een nog gekker dan de andere. Ze kreeg er een piepklein kamertje, met alleen een bed erin. Een soort Roemeense cel uit de jaren vijftig. Ze begreep niet waar ze was en wilde alleen maar slapen. Maar de verpleegsters leek het een goed idee als ze geregeld even vijftig meter achter haar rollator liep om naar de gezelschapszaal te gaan, om daar in een stoel in slaap te vallen. Hels was het, eerlijk gezegd. Soms stond er opeens een vreemde pissende man in haar badkamer. Iedereen was in de war. Elke dag zaten we aan haar bed, waar ze als een klein kind in elkaar gerold lag te slapen. Ik aaide over haar dunne grijze krullen, prevelend “doe je ogen maar dicht, slaap maar”. Ze keek me vaak vragend aan en zei dan zachtjes: “ik weet niet waar ik ben”. Met een loden last op mijn schouders liet ik haar elke dag weer alleen. Terug in de metro naar huis, dwars door de troosteloze Bijlmer, drong zich telkens dezelfde mantra aan me op: ‘laat het niet lang meer duren’.
Na drie verschrikkelijke weken mocht ze dus naar een kleinschalig verpleeghuis in de Czaar Peterbuurt in Amsterdam-Oost, vlakbij het oude terrein van de fabriek waar mijn vader zijn leven lang had gewerkt, Werkspoor. In dat oude, in mijn herinnering troosteloze stuk stad dat aan het opkrabbelen is, met opeens overal hippe koffiebarretjes en vegetarische restaurantjes, vulden we haar nieuwe kamer met haar eigen spullen. Ze begreep er ondertussen helemaal niets meer van en lag er rustig bij te slapen. Eindelijk was iedereen zover dat alle medicijnen mochten worden gestopt, ook de bloedverdunners. Na twee dagen volgde het herseninfarct en kreeg ze een infuus met dormicum. De allerlaatste fase was aangebroken.
Ik liet mijn buurman staan en fietste snel naar Amsterdam-Oost. Toen ik daar haar kamer binnenkwam lag ze met ogen open te slapen. Ik was net te laat. Een kwartier daarvoor moest ze zijn overleden. Een diep, pijnlijk verdriet overviel mij toch nog, maar dat ging samen met een enorm gevoel van opluchting. Eindelijk, eindelijk rust. Haar leven eindigde niet zoals het had moeten eindigen voor zo’n lief, zorgzaam, onbaatzuchtig en goed mens als zij.