Vader

‘De dood van iedere man begint met die van zijn vader’, schreef Orhan Pamuk eens in een stukje over zijn overleden vader. Hier in Frankrijk denk ik vaker aan mijn vader. Hij overleed – veel te vroeg – aan de gevolgen van reuma toen hij vijfenzeventig was. Waarschijnlijk doemt hij hier vaak in mij op, zo bedacht ik me, omdat ik hier meer lijk op mijn vader. In Amsterdam leidde ik mijn universitair geschoold leven waarin ik vooral met mijn hoofd werkte. Hier ben ik meestal met mijn handen bezig, precies zoals ik me mijn vader herinner: scharrelend en rommelend op het terrein van zijn zomerhuisje, af en toe zingend of fluitend, tevreden uitrustend in het zonnetje. 

Enerzijds is het confronterend om te merken dat je naarmate je ouder wordt, je meer op je vader gaat lijken. Niet voor niets heb je je ooit tegen hem afgezet, en niet voor niets zou deze nieuwe generatie het eens heel anders doen. Maar anderzijds is het ook een geruststelling, want als kind wilde je het liefst dicht bij hem zijn, met hem stoeien, hem ruiken, op hem zitten, én zijn goedkeuring krijgen (vooral op het voetbalveld). Goedkeuring die je bijna nooit kreeg. Vaders gaven weinig complimenten in die tijd. 

Hij ging altijd mee naar mijn voetbalwedstrijden. Daar stond hij, langs de lijn. Soms, als het regende, verdween hij naar de kantine, maar meestal bleef hij staan kijken. Hij zei nooit wat. Ook na afloop niet. Hij liet me in het ongewisse of ik goed of slecht gespeeld had. Na elke wedstrijd opnieuw verwachtte ik een opmerking van hem. Die bleef altijd uit. Hoewel je daar natuurlijk aan wende, bleef het verlangen naar een compliment. Eén keer gebeurde het. Ik zie het nog haarscherp voor me. 

Het was in de tijd dat Ajax voor het eerst in Europa begon door te breken. Ze hadden, na een beslissingswedstrijd van Benfica gewonnen. Het grote Benfica, met Eusebio. Thuis in Amsterdam verloor Ajax met 3-1, zoals door iedereen wel werd verwacht. Maar in de uitwedstrijd in Lissabon stond Ajax al snel met 3-0 voor. Het werd uiteindelijk 3-1. In die dagen betekende dat een extra beslissingswedstrijd op neutraal terrein. En die wedstrijd die op 5 maart 1969 in Parijs plaatsvond, werd, na verlenging, door Ajax met 3-0 gewonnen. Het eerste doelpunt werd in de negende minuut gemaakt door Inge Daniëlsson, de Zweedse spits. Hij kreeg een voorzet van links, van Piet Keizer, en hij kwam vóór zijn verdediger bij de eerste paal, schampte de bal met zijn hoofd, die volkomen onbereikbaar voor de keeper in de lange hoek verdween. 

Ik speelde in die dagen bij Wilskracht SNL, de club die hoorde bij het katholieke Sint Nicolaaslyceum (vandaar de toevoeging SNL). Ik speelde nog met Bram Braam, die later het eerste team van Ajax zou halen. (Nog later zou Dennis Bergkamp bij Wilskracht SNL zijn carrière beginnen). Ik droomde van zo’n carrière. Voetbal was alles voor me als jochie. Ik voetbalde elke dag op straat, tot het donker werd. En zelfs in mijn kamer speelde ik hele wedstrijden na met een tennisbal. 

Tijdens een van mijn wedstrijden stond mijn vader weer langs de kant. Ik speelde rechtshalf. Ik kreeg de bal, en gaf een pass naar de linksbuiten. Mijn vader stond precies op de plek waar de linksbuiten zijn rush begon, die eindigde met een mooie voorzet richting doel. Ik was doorgelopen en kwam, net zoals Inge Daniëlsson een paar weken daarvoor had gedaan, voor de verdediger, sprong, hing keurig stil in de lucht en schampte de bal met mijn hoofd. Het werd net geen doelpunt. De bal sprong via de binnenkant van de paal in de handen van de keeper. Maar toen de bal richting paal zeilde, hoorde ik mijn vader, voor het eerst in mijn carrière, zomaar opeens roepen: ‘Ja, zo moet het!’ Nog dagen liep ik verend licht door het leven.

Soms voel ik dat ik nu dicht bij hem ben, niet fysiek of geestelijk, maar dat ik in de buurt kom van wat ik als kind wilde: een beetje worden zoals hij. Hij was een goed mens, zonder een druppel kwaad in zich. Had een soort oerplezier in het leven, en nam het zoals het kwam. Hij verveelde zich nooit. Een ambachtelijke man. Gooide nooit iets weg, en schiep genoegen in het opknappen, herstellen, en onderhouden van dingen. Hij was het enige kind van een boer. Geen opleiding, alleen lagere school. Zijn vader en moeder vertrokken uit Katwoude naar Amsterdam om daar een melk- en ijszaak in de Warmondstraat te beginnen. 

Mijn vader ging na de oorlog bij de politie te water. Dat was zijn grote droom. Zeer tot zijn spijt werd hij twee jaar later afgekeurd vanwege één doof oor. In 1947 is hij bij Werkspoor gaan werken, volgde ’s avonds de machinistenschool en werd opgeleid tot monteur van scheepsmotoren. Hij zou er de rest van zijn werkzame leven doorbrengen. In het begin veel in het buitenland, als hij weer eens werd opgeroepen om een vastgelopen motor van een in Lissabon of Algiers gestrand schip opnieuw aan de praat te krijgen. Later werd het kantoorwerk in Amsterdam, na een gecompliceerde beenbreuk. 

Natuurlijk was het vervreemdend dat ik ging studeren en langzaam maar zeker hoger op de maatschappelijke ladder kwam dan mijn vader, zoals zoveel van mijn generatiegenoten. Er waren grote gebieden waar ik niet met hem over kon praten. We waren vooral goed in samen dingen doen. Zo snoeiden we elk jaar eind februari samen de elzenhaag in de tuin van zijn zomerhuisje. Voorjaar hing dan in de lucht. De elzen hadden al katjes. En als de zon scheen hoorde je soms al een koolmeesje roepen. We hingen allebei met een zaag in een boom of op een ladder, een paar meter van elkaar. Mijn vader vaak vreemde liedjes fluitend uit een ver en onbekend verleden. Pauze in de zon met de door moeder klaargemaakte boterhammen. Praten deden we niet veel, hoogstens even over Ajax. Dat ze nu die Bryan Roy maar eens moesten verkopen. 

Dat vervelende dingen voorbijgaan is een zegen, maar dit had gerust nog jaren door mogen gaan. Het liep anders. Slechts twee jaar na zijn pensionering kreeg hij reuma. Geen dag meer zonder pijn. De laatste jaren verbleef hij veel in het ziekenhuis. De ziekte sloopte hem. Zijn hart begon het te begeven. Maar de artsen hielden hem telkens in leven, want daar waren ze tenslotte voor opgeleid. Ik zat naast zijn bed in het ziekenhuis toen hij weer een hartaanval kreeg. Hij draaide scheef weg, en in een flits dacht ik: gelukkig, een eind aan dit lijden. Maar ik werd snel weggedrukt door de aansnellende verpleegsters. Ze reanimeerden hem weer, en na een paar dagen op de intensive care, lag hij weer op zaal. ‘Een moordenaar komt makkelijker aan zijn eind,’ kreunde hij.

Hij wilde niet meer. Ik vroeg aan hem of ik eens met zijn arts mocht praten. Dat vond hij goed. Diezelfde dag hield ik tegenover zijn arts een pleidooi om ermee op te houden. Voor dat gesprek deed ik zelfs een stropdas om. (De laatste keer was bij het zingen van de Matthäus Passion als 12-jarige jongen in het Concertgebouw). Geen middel werd geschuwd. De arts gaf uiteindelijk toe en even later vertelde ik mijn vader de uitslag. Hij keek me gespannen aan, met oplettende ogen. Liet zich in zijn kussen terugzakken, zuchtte: ‘Dan kan ik nu gaan slapen’, en deed zijn ogen dicht. Een paar uur later was hij niet meer. Ons huis hier in Frankrijk heeft hij nooit gezien.