Moeder

Onlangs namen we afscheid van mijn moeder. Op drie maanden na is ze 96 jaar oud geworden. Het was een mooie bijeenkomst, zo rond haar kist, al meende ik haar voortdurend zachtjes te horen mompelen: ‘Gaan jullie nu maar naar huis’. Elke keer als ik bij haar op bezoek was, zei ze eigenlijk steeds sneller: ‘Ga nu maar naar huis, jongen, een hapje eten, naar Caroline, naar de honden’. Zelfs in haar laatste dagen in het verpleegtehuis, doodmoe als ze was, bleef ze dat zeggen, zo’n beetje de enige echte zin die ze nog kon formuleren. Het was haar ten voeten uit, altijd en overal eerst aan anderen denken. Onbaatzuchtig. Een woord dat bijna uit onze taal is verdwenen.

Een beetje raar misschien, maar ik moest deze dagen ook denken aan een brief die ik kreeg van de schrijver Voskuil. Ik had met hem een tijd geleden een korte briefwisseling en had hem het boekje opgestuurd dat ik had gemaakt voor de tachtigste verjaardag van mijn moeder, waarin ik haar levensloop had geschetst aan de hand van maandenlange interviews met haar. Voskuil had het met veel plezier gelezen, schreef hij mij, en zo ook zijn vrouw Lousje. Hij schreef ook: “Natuurlijk zouden haar herinneringen boeiender zijn geweest als ze scherpe kanten had gehad en zich moeilijk aan haar omgeving had kunnen aanpassen. Maar uw moeder heeft die niet. Het is een aardig, opgewekt, nuchter mens, die zich heel gemakkelijk schikt, zonder haar onafhankelijkheid prijs te geven. Zo op het oog een leven zonder problemen. Het is een voorrecht om zo’n moeder te hebben.”

Dat laatste is zeker waar, maar die scherpe randjes kwamen weliswaar niet in die herinneringen terug, maar ze waren er wel in haar leven, met name in haar jeugd. Mijn moeder kwam ter wereld in Amsterdam, aan de rand van de Jordaan. Op de valreep, en waarschijnlijk niet helemaal de bedoeling, want haar moeder was al zesenveertig. In 1924, zeker in Amsterdam, in de Jordaan, was het in die tijd behelpen. De stad barstte uit zijn voegen. Gezinnen met acht kinderen woonden op één kamer, waar in dezelfde ruimte gekookt, gewoond en geslapen werd, en ook nog het huishouden werd gedaan. Mijn moeder woonde de eerste zeven jaren van haar leven op de Rozengracht, op een kleine verdieping met twee kamers achter elkaar. In een gezin met vijf kinderen. Aan de voorkant werd geslapen, in de achterkamer stond het fornuis in een grote schouw, en in een hokje weggestopt achter een deurtje was een plee, een emmer met een houten deksel. Iedere ochtend sjouwden de kinderen de klotsende emmer langs de trap naar beneden. Daar wachtte de ‘Boldootwagen’ die dagelijks de tonnen met geurige inhoud kwam ophalen.

Toen ze zes jaar oud was, werd ze – omdat ze te mager was – geselecteerd om naar een vakantiekolonie te gaan. Rond de eeuwwisseling waren op initiatief van comités van dames uit betere standen op tientallen plekken in ons land, vooral in de duinen en in de bossen, vakantiekolonies ontstaan, met als belangrijkste doel het terugdringen van tuberculose. Bedoeld voor bleekneusjes uit de armste arbeidersgezinnen. Honderdduizenden kinderen werden er aangesterkt met dikke pap, warm eten en bergen boterhammen. Ik vroeg haar een keer naar haar herinneringen daaraan. “Ik heb er zes weken gehuild!”, riep ze. “Ik was zo’n gevoelig kind. Het was er vreselijk. Ik kwam er om goed te eten, maar ik lustte het eten alleen niet, en moest het wel opeten.” Haar ouders mochten ook niet op bezoek komen, dat gaf maar problemen. “Ik weet nog dat ik een paasei kreeg opgestuurd. Zo’n groot ei, ik was er ongelooflijk blij mee. En toen ik er één hapje van had genomen, nam de zuster het mee. Ik heb het nooit meer teruggezien. Het zal wel verdeeld zijn over iedereen, of zo. Ik vroeg er elke keer naar: ‘Wanneer krijg ik mijn ei weer terug?’ Het was vreselijk. Ik was een teer kinderzieltje. Ik kon er niet tegen. Alsmaar bang en huilen.”

Ze leek niet voor het geluk geboren: toen ze elf was stierf haar vader aan ruggenmergtering – wat we nu multiple sclerose noemen – en op haar vijftiende overleed haar moeder aan borstkanker. Je zou denken scherpe randjes genoeg. Maar toen ik haar daarnaar vroeg deed ze daar heel mild over, alsof ze overal engelachtig tussendoor gefladderd had. Ze telde haar zegeningen. Later ben ik mij wel gaan afvragen of ze zich eigenlijk wel echt liet kennen. Want ja, ik herken dat wel, als ouder ga je je kind niet lastigvallen met je eigen sores. Waarom ik denk dat ze wel degelijk niet helemaal zonder kleerscheuren haar jeugd is doorgekomen, heeft te maken met haar bangige, angstige karakter. Ze was altijd bang en bezorgd. Er dreigde overal gevaar. “Zou je dat nu wel doen, jongen?”, was haar standaardzin. “Niet opendoen, hoor”, riep ze altijd als er ’s avonds laat nog aangebeld werd. Altijd bang dat er iets met een van ons gebeurd was als we vijf minuten later thuiskwamen dan gepland.

En op een dag waren we als kind getuige van wat er gebeurde als haar angsten bewaarheid werden. Mijn vader kwam altijd om tien voor zes uit zijn werk thuis. Daar kon je de klok gelijk op zetten. Op een dag kwam hij te laat. Mijn moeder was direct op van de zenuwen. We gingen toch maar vast aan tafel, want de aardappelen waren gaar en de spinazie werd koud. En toen ging de telefoon. De zich al aardig ontwikkelende paniek sloeg gelijk om in hysterie. Deze keer werd ze in al haar angsten bevestigd: het was de politie die belde dat Pa een ongeluk had gehad en in met een driedubbel gebroken been in het ziekenhuis lag. De angsten van mijn moeder waren in één klap weer voor decennia gevoed.

Ik weet niet hoe zoiets je beïnvloedt, een altijd ongeruste, bangige en bezorgde moeder. Ik herinner me een ander voorval uit mijn jeugd. Ik zal zeven jaar geweest zijn. We gingen elk weekend – in het seizoen – naar Limmen, naar ons zomerhuisje. Eerst met onze grijze Kever, waarin ik altijd achterin het kattenbakje zat, in de ruimte achter de achterbank. Later met onze Lada. Eigenlijk een FIAT 124, maar dan in Rusland gemaakt. Een stuk goedkoper, maar met ook wel erg weinig opsmuk. Kon ook niets aan stuk, zo leek het. Ik sloop altijd, als we weer eens op visite waren bij een tante, weg om in de Lada te kruipen en daar op de chauffeursstoel autootje te rijden. Ik maakte in mijn verbeelding hele tochten, sleurend aan het stuur en schakelend, wat eigenlijk niet mocht, maar ach, het was een Lada. Zelfs een Rus kon daar geen brokken mee maken. Onderweg zat ik op de achterbank in het midden, tussen mijn twee zussen en leerde daar autorijden: ik keek mee, zag alles wat mijn vader zag; schakelde op tijd mee in mijn gedachten, remde al voor mijn vader moest remmen, enzovoort.

Maar ik dwaal af. Naar Limmen was in die dagen een rustgevend reisje. Eerst de stad door naar de Hemweg, waar we door een verlaten industriegebied naar de pont reden. Daar moesten we altijd wachten; zo vaak ging die pont niet. Haast bestond nog niet. En dan volgde de weg naar Krommenie. Vlak voor Krommenie moesten we het spoor oversteken. Nu wil het geval dat vijftig meter verder, net voorbij de overgang, stoplichten stonden. Op die bewuste zomerse vrijdagavond stond er een ongebruikelijk lange rij auto’s voor het rode stoplicht, en mijn vader sloot aan in de rij. Hij kwam tot stilstand precies op de rails! Mijn moeder was gelijk al onrustig. Mijn vader niet. Draaide rustig zijn raampje open, snoof de plattelandslucht op, zich verheugend op het weekend dat komen ging. Het stoplicht bleef echter lang op rood. Zo lang dat plotsklaps de bel van de spoorwegovergang ging rinkelen. Er kwam een trein aan! Mijn moeder reageerde als door een horzel gestoken. Ze gilde en gooide haar deur open, rukte aan het achterportier en begon ons uit de auto te sleuren. Ik wilde niet mee, want ik dacht aan mijn vader. Hoezo eruit? En hij dan? Ik vormde in onze Lada een soort twee-eenheid met mijn vader. Als hij bleef zitten, dan ik ook. Hanneke was al uit de auto gesjord en Mieke, links van mij duwde tegen me aan, probeerde over mij heen te klimmen, en begon te schreeuwen. Mijn moeder begon harder te gillen, ze zag ons al door de aanstormende trein geramd worden. Op het laatst greep ze mijn arm en slingerde me – ik wist niet dat ze zo sterk was – uit de cabine. Ze spurtte met ons drieën naar het veilige gebied buiten de spoorbomen, waar we verbijsterd naar mijn vader gingen staan staren. Hij zat daar maar in zijn Lada. Nog even en de trein zou hem verpletteren! Maar opeens greep God in, kwam er beweging in de file voor het stoplicht en kon mijn vader met een rustig gangetje het oorlogsgebied verlaten.

Ze was een angstig wezen, mijn moeder. Ik geloof dat het eerste woordje dat mijn oudste zus Annemieke produceerde ‘sopzichtig’ was, haar verbastering van het woord dat mijn moeder voor op de lippen lag, voorzichtig. Haar hoogste prioriteit was haar gezin, haar kinderen beschermen. Ik denk dat mijn vader haar veel zekerheid heeft gegeven. Ze hebben een mooi huwelijk gehad, met een mooi, rustig gezinsleven. Mijn moeder heeft dan misschien wel haar angsten op mij overgedragen, ze heeft ook iets heel anders meegegeven: ze gaf ons als kind altijd het gevoel dat we de belangrijkste figuren in haar leven waren, er werd heel veel van ons gehouden. Maar ze hield ook veel van mijn vader. Als mijn vader uit zijn werk thuiskwam dan sloten ze zich altijd eerst even met zijn tweeën in de keuken op, om daar even stevig te gaan zoenen. Wij ongeduldig naar de keukendeur staren, waarin we hun silhouetten door het matglas zagen bewegen. De liefde, dat was het belangrijkste. Verder was er niet zo heel veel van belang. Toch mooi om mee te krijgen.

Ondanks haar ingewikkelde jeugd dwarrelde mijn moeder overal tussendoor. Zonder ouders, maar opgevoed door haar oudere zussen, mocht ze naar de MULO, in die tijd voor een kind uit de Jordaan uitzonderlijk. In de oorlogsjaren ging ze naar de huishoudschool waar ze de opleiding tot kinderverzorgster volgde. Maar ze was in die oorlogsjaren vooral bezig met verliefd worden op leuke jongens, zo begreep ik uit haar herinneringen. Ze overleefde de hongerwinter, trouwde na de oorlog met mijn vader in 1947, en bouwde met hem daarna haar leven op. Vanaf die dagen ging het alleen maar beter. Materieel, maar ook qua levensgeluk. Pas toen ze beiden in de zestig waren, kreeg de zwaarte van het leven weer de overhand. Mijn vader werd kort na zijn pensionering ziek, kreeg reuma, had vervolgens tien jaar lang elke dag pijn, en overleed aan zijn ziekte toen hij 72 was. En twaalf jaar later, mijn moeder was inmiddels 84, stierf Annemieke, mijn zus en haar oudste dochter, op 58-jarige leeftijd aan kanker. Ik heb haar zelden zien huilen, maar toen wel. Het beeld heeft zich vastgezet op mijn netvlies: mijn moeder eenzaam zittend op een bankje in de gang van het ziekenhuis in Nieuwegein, in tranen om haar kind, dat in de kamer ernaast lag te sterven.

De laatste maanden van haar leven waren zwaar, voor haar en voor ons. Als er iemand punten heeft verdiend om in de hemel te komen, dan is het mijn zus Hanneke. Zij heeft de laatste maanden elke dag klaargestaan voor mijn moeder. Haar gewassen, verschoond, ’s nachts weer in bed gestopt. Ware liefde. Dat moet mijn moeder gevoeld hebben. Het waren moeilijke maanden. Ze was de weg kwijt, wilde niet meer, kon het niet meer. Ze staarde steeds vaker in de ruimte. En wilde slapen, ze was zo moe. We zaten aan haar bed, waar ze als een klein kind in elkaar gerold probeerde te slapen. Ik aaide over haar dunne grijze krullen, en zei “doe je ogen maar dicht, slaap maar”. De rollen waren omgedraaid. Zoals M. Vasalis ooit dichtte: ‘Had ik je maar als kind gekend/ die nu mijn kind en moeder bent‘.

Als mijn moeder íets was, dan was ze een lieverd. Iedereen, altijd en overal, zei over haar dat ze lief was. Zelfs tijdens de laatste dagen in het verpleegtehuis in Nellestein, waar ze tussen allemaal flink dementerende oudjes opgesloten zat: toen ik haar een keer uit de eetzaal ophaalde om haar in haar rolstoel naar haar kamer te brengen, riep een van die oudjes “doe maar voorzichtig met haar, hoor, want ze is een hele lieve vrouw!” Er ontging ze veel daar, maar dat hadden ze toch snel in de gaten gekregen.

Haar hele leven lang was mijn moeder tegenover mij een tactvolle gesprekspartner. Nooit confronterend of kwetsend, altijd mild. Maar toen ze echt heel oud aan het worden was, begon ze soms opeens op een heel andere, botte manier te communiceren. Een jaar geleden of zo haalde ik met haar herinneringen op aan de tijd dat ik als klein jochie in het koor zong. Tot mijn verbazing zei ze: “Ja, jij wou zo graag zingen, bij het koor. Maar je kón helemaal niet zingen. Ik zei nog tegen die broeder: ‘Hij kan helemaal niet zingen’. Maar die zei: ‘Ach, dat hoor je niet in zo’n groot koor’.” Ik sputterde tegen: “Ach Moe, kom nou, ik kon best zingen! Ik heb jarenlang de Matthäus gezongen! Ik kan nog steeds aardig zingen.” Maar ze was meedogenloos: “Ja, méégezongen … Nee, zingen kon je niet. Pa ook niet. Ik wel. Ik kon mooi zingen. Ik heb nog een schriftje met Duitse liedjes, dat vinden jullie straks als ik dood ben.”

Nu is ze dood. Bij het leegmaken van haar huisje heb ik overal gezocht, maar dat schriftje heb ik niet gevonden.

Met haar ‘ga nu maar naar huis’ bedoelde ze volgens mij zoiets als ‘naar je nest, je thuis, waar je veilig bent’. Toen ik vader was van jonge kinderen had ik ze ook het liefst in slaap in hun bed. Dan was alles veilig en kon er niets gebeuren. Maar met haar wens om mij naar mijn nest te laten terugkeren, ging ze natuurlijk voorbij aan het feit dat mijn nest ook bij haar was. Hoewel het contact de laatste jaren door haar wegzwevende geest niet meer was wat het geweest is, toch vormde ze nog altijd mijn anker in de peilloze diepte van de zee van het leven. Bij haar was ik kind. Ik moet denken aan de regels uit een liedje geschreven door Jan Boerstoel over de dag waarop zijn moeder stierf:

Maar niemand zal meer weten
hoe je met je pop kon spelen
en niemand zal nog ooit
je vroegste vroeger met je delen.
De dag waarna je nooit meer
kwetsbaar wezen mag en klein,
de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.