
Heb ik er last van gehad? Onder geleden? Nou nee. Heeft het me iets gebracht? Nee, ook niet. Was het vervelend? Ja, dat wel. Al was er in mijn geval sprake van een light version, het katholieke geloof was niet aangenaam voor een kind. Straf en zonde, daar draaide het zo’n beetje om. In het gareel moest je, onder dreiging van hel, vagevuur of andere verdoemenis. Er zijn toch positievere opvoedingsstijlen denkbaar.
Ik groeide op in de vijftiger en zestiger jaren in Amsterdam-Zuid. In die periode vond er een historische verandering plaats waar ik (onbewust) getuige van was. Eeuwenlang was godsdienst een allesbepalende factor in het leven van de mens. Ook voor mijn ouders was – toen ze opgroeiden rond 1940 – in de verzuilde samenleving van toen, de religieuze groep waartoe je behoorde nog leidend voor je gedrag. Op het moment dat mijn moeder zich zo rond haar zestiende met de jongens bezig begon te houden, kwamen de scheidslijnen scherp in beeld. Ze was van katholieken huize, gedoopt, had op katholieke scholen gezeten, en ging in die tijd waarschijnlijk ook nog wel naar de kerk, al was het voor haar zelf toen al flinterdun. Haar eerste echte vriendje was protestants, en dat heeft ze geweten als ik afga op de brieven die ze kreeg. Zoals deze van april 1944, van een (jaloerse) vriend van haar: “Ik dacht wel dat dat niets zou worden. Toen ik het van Riet hoorde, dacht ik al: niets voor haar zoiets. En nu vind je ’t zelf ook, hè? Hier tref ik ook veel Protestantse jongens, en hun karakter, opvoeding en levensopvatting schelen zoveel dat ik niet geloven kan in een harmonisch huwelijk tussen twee van verschillende religie. Nog eens, verstandig geweest, Jos!”
Ze zette echter door, hetgeen aanleiding was tot een volgend schrijven: “Wat ik wel beoordelen kan is, dat je een dom meisje bent wanneer je ’t met die knaap menens laat worden. (…) Er zijn misschien betere Protestantse jongens dan Katholieke, dáár gaat het niet om. Maar ’t is het verschil in opvoeding, en in je opvoeding wordt je karakter geformeerd. Dat is ’n punt van belang, niet nu, maar later. Hoe kan je ‘samen een’ zijn wanneer er op ’t voornaamste levenspunt, ’t Geloof, géén eenheid tussen beiden bestaan kan? Hoe kan dat dan goed gaan? Weet je er een antwoord op? Zo ja, maak je zelf dan maar wat wijs. Zo nee, wees dan eens verstandig, hè.”
Maar niet alleen jaloerse minnaars hadden problemen met de protestantse vriendjes van mijn moeder, ook in de eigen familie werden grenzen gesteld. Zus Paula in een brief aan mijn moeder: “Henk durf je niet meer te schrijven? Dat is ook veel beter. (…) Derdens kun je toch als katholiek meisje beter een beetje op een afstand blijven van andersdenkenden. Natuurlijk zijn die mensen even goed, misschien beter dan je geloofsgenoten. Een praatje en grapje met ze maken is ook helemaal niet erg. Maar daar moet het dan ook bij blijven. Het is voor beide partijen onprettig wanneer het tot iets intiems komt. ‘Wie het gevaar liefheeft, komt er in om’.”
Het blijft bijzonder hoe de tijdgeest een mens kan ‘sturen’ in zijn of haar overtuigingen. Mijn tante Paula was – zoals ik haar later leerde kennen – een ruimdenkende, progressieve vrouw, die in de oorlog Joodse onderduikers hielp, na de oorlog CPN stemde, later alle boeken van Erich Fromm las, en toch waren voor haar in 1944 ‘protestanten misschien even goed of zelfs beter dan je geloofsgenoten, maar wanneer het tot iets intiems komt …’.
Het gebeurde toch. Mijn katholieke moeder trouwde tegen de zin van zo’n beetje iedereen met een protestantse jongen. Hij liet zich er wel voor dopen, en er werd in de (katholieke) kerk getrouwd. Zo kwam ik ter wereld in een ‘katholiek’ gezin. Geboren in de Karel du Jardinstraat, aan de rand van de Pijp.

De buurt waar we woonden werd wel het ‘Papendorp’ genoemd. De huizen waren in de twintiger jaren gebouwd door de katholieke woningbouwverenigingen Het Oosten en Amsteldijk. Met als religieus centrum de in 1924 gebouwde Vredeskerk, met daaromheen kloosters voor de nonnen en broeders, een kleuterschool, twee lagere scholen voor jongens (St.-Cornelisschool en St.-Franciscusschool) en een voor meisjes (Heilig Hartschool) en Huize Pax, voor feesten en partijen. Eind jaren vijftig kwamen er op zondag, verspreid over vijf missen, wel rond de vijfduizend mensen in de kerk. De buurt was enorm kinderrijk, en zo stroomden uit elk portiek (met zes bovenwoningen) iedere morgen wel dertig kinderen naar buiten, om naar de rond de kerk gelegen scholen te lopen. Waaronder mijn twee zussen en ik. Ik bezocht – na de (nog gemengde) kleuterschool – de Sint Cornelisschool, waar tegen het einde van de jaren vijftig nog vooral door broeders werd lesgegeven.
In feite zat ik op een missieschooltje, want de school was notabene opgericht door Brabantse broeders. De Broeders van Huijbergen, uit Huijbergen dus, een dorp in Noord-Brabant, tegen de Belgische grens. Deze broedergemeenschap was in 1854 gesticht door de Bisschop van Breda, met als doelstelling ‘dienstbaar zijn aan de medemens door het verlenen van opvoeding en onderwijs aan de jeugd, met name de zwakkeren onder hen’. In de jaren twintig van de vorige eeuw rukten de broeders op naar Amsterdam-Zuid, waar ze in 1926 mijn Sint Cornelisschool zouden oprichten. Om de school heen werd een compleet katholiek opvoedingsmilieu gerealiseerd, waar ik in de jaren vijftig nog vrolijk aan deelnam: voetballen bij The Unity, zingen in het knapenkoor van de Vredesscholen o.l.v. Broeder Hermenigilt (uitvoeringen met dirigent Piet van Egmond in de Grote Kerk in Naarden, in Aerdenburg en in het Concertgebouw in Amsterdam) en in de zomer de vakantieschool Licht en Lucht.

Mijn inwijding in de katholieke kerk moet natuurlijk begonnen zijn met het doopsel (‘je wordt opnieuw geboren en in de familie van God opgenomen’), maar daarna was het toch vooral de school die mijn katholieke vorming op zich nam (van mijn ouders moest ik het – gelukkig – niet hebben). De volgende stap in de toetreding tot de ‘kerkgemeenschap’ was mijn eerste communie. Ik meen in de eerste klas van de lagere school – ik was dus een jaar of zes – werd ik voorbereid om ‘het Heilige Lichaam van Jezus te ontvangen’. Een hostie dus. Een stukje ouwel. Wat onder een kokosmakroon zit, maar dan – zo zou het moeten zijn tenminste – van zuiver tarwemeel gemaakt. Want ja, het moest het Lichaam van Christus voorstellen, in de vorm van een stuk brood. Bent u er nog?
Na de Eerste Heilige Communie – katholieken zijn dol op hoofdletters – mocht ik dan elke keer als we op zondag naar de mis gingen (en dat deden we in het begin nog wel; ik zie de kaartende puberjongens achterin nog zitten) meedoen aan de communie: in een rij naar voren schuifelen en dan als je voor de priester was aangekomen, je tong uitsteken, waar de goede man al prevelend een hostie op legde. Wij aten het Lichaam en de priester dronk – in de vorm van een slok wijn – zijn Bloed. Zo zou je ‘Jezus zelf ontmoeten en tegelijkertijd één met de hele kerkgemeenschap worden’. Heb er nooit iets van gemerkt. Mijn inwijding in de katholieke kerk werd in de laatste klas van de lagere school afgerond met de Plechtige Communie, een soort hernieuwing van de doopbeloften, ook wel het Vormsel geheten (gevormd zouden we worden). Op de drempel van de volwassenheid kwam het erop aan dat je je in je verdere leven aan de wetten en de regels van de Kerk zou houden. Ik mocht een mooi nieuw blazertje aan, dat weet ik er nog van.

Wat gebeurde er verder nog aan ‘katholieks’? Ja, we hadden godsdienstles waarbij we iets met de catechismus deden. Een soort boekje waarin de ‘katholieke leer’ was uitgeschreven. Ook daar komt niet veel meer van boven, behalve een gevoel van ‘zwaarte’ dat over ons werd uitgestort. En dan hadden we natuurlijk het Vasten. Van Aswoensdag – veertig dagen voor Pasen kreeg je een kruisje van as op je voorhoofd gesmeerd – tot Pasen moest er gevast worden. In mijn geval betekende dat alleen maar dat we een lege trommel kregen, waar we veertig dagen lang al onze snoepjes en koekjes in moesten doen. Die we dan met Pasen feestelijk mochten openen en leegvreten.
En met een zekere regelmaat moesten we met de hele klas, in een rij uiteraard, naar de kerk om te biechten. Zittend in de kerkbanken wachtte je op je beurt, waarna je door een deurtje in een kleine donkere ruimte op een bankje moest gaan zitten, een soort kast, bestaande uit twee hokjes, een voor jou en een voor de pater, met een opengewerkt houten of rieten scherm ertussen. De pater – in het schemerduister – vroeg dan met zalvende stem of je zonden had begaan. Waarna ik – en iedereen met mij, denk ik – mij beperkte tot enkele ‘strategische’ zonden, zoals het plagen van mijn zussen en het pikken van een koekje uit de trommel. De prijs die daar op stond was steevast het in de kerkbank opzeggen van een of meer Weesgegroetjes of Onzevaders. Waarna je schoon en opgelucht weer naar buiten mocht. Wat een idiote poppenkast! Dat zo’n volwassen vent als zo’n pater niet schaterlachend uit zijn hokje kroop. Nee, het was serious business, dat geloof.

Toen ik zeven jaar was verhuisden we naar de ‘nette’ Rivierenbuurt, maar nog steeds op loopafstand van de kerk en de school. En dus leek mijn katholieke jeugd zich nog even voort te zetten. Maar het was inmiddels 1965 en opeens gebeurde het! De religieuze ballon liep leeg. De wereld veranderde, de ontkerkelijking sloeg toe. Nederland was na de Tweede Wereldoorlog op de schop gegaan. Vruchten plukkend van de wederopbouw en de in 1960 gevonden aardgasvelden in Groningen werd ons land langzaam maar zeker welvarend. Voor iedereen meer geld en meer vrije tijd. Ergens in die jaren hoefde mijn vader opeens niet meer op zaterdag te werken. Tussen 1963 en 1965 stegen de lonen gemiddeld met 33 procent. Mijn vader kocht zijn eerste auto in 1959, een oude Ford, een jaar later werd die vervangen door een Kever. Die auto was nodig omdat ze ook inmiddels een zomerhuisje hadden. De eerste wasmachine verscheen in 1962 in huis. Vóór die tijd huurde mijn moeder geregeld een wasmachine, die voor één gulden bij haar werd gebracht en na drie uur weer opgehaald. Er kwam een telefoon, die voorlopig nog een hele tijd in de gang aan de muur bleef hangen. Mijn vader nam altijd op: “Ja, met Pauw hier”. Tot 1965, mijn twaalfde, stookten we nog op kolen, maar toen kwamen de gaskachels. En de televisie natuurlijk. Wij waren er wat laat mee – we keken de eerste jaren nog bij de buren – maar ik denk dat we in 1966 een televisie in huis hadden. Waarmee de grote buitenwereld onze huiskamer binnentrad.
Hoe armer een land, hoe religieuzer de inwoners, blijkt uit onderzoek. Geloof geeft blijkbaar steun in barre tijden. Zoiets moet het geweest zijn. Enfin, hoe het ook zij, onder invloed van die materiële vooruitgang, de toegenomen democratisering en het verdwijnen van de standenmaatschappij, maakten godsdienst en traditie als normerende mechanismen plaats voor eigen keuzes. Mensen kregen controle over hun eigen levens. De individualisering was begonnen. Het juk afgelegd.
En zo liep de kerk leeg. Kees Fens beschreef in Het geluk van de brug, een droom over hoe God verdween uit Amsterdam: “God heeft heel wat huizen in Amsterdam achtergelaten. Laatst droomde ik van een grote ballon. Hij hing boven Amsterdam. Langzaam dreef hij weg. Ik had het nakijken. Het moet het verdwijnen van een heel verleden te betekenen hebben. In de mand zullen alle religieuzen gezeten hebben. Op weg naar het hiernamaals. Daar gaan mijn opvoeders. Zij zullen uit de hoogte nogal wat kerktorens als oriëntatiepunt gemist hebben. Er zijn gaten in hun stad gevallen. Misschien zal zelden een tijd zo snel en zo definitief voorbij zijn gegaan. Het verleden is sneeuw gebleken. (…) ‘Het is lang genoeg mooi geweest’, zei Harry Mulisch eens tegen me.”
Mijn ouders – inmiddels trouwe PvdA-stemmers – lieten al snel het kerkbezoek zitten. Ze werden lid van de VARA en de NVSH. De enige keer dat we nog in de kerk kwamen was tijdens Kerstmis. Maar ook dat hielden we niet lang vol. De allerlaatste was dan ook symbolisch. Ik zat inmiddels op het – uiteraard katholieke – Sint Nicolaaslyceum en met Kerstmis werd er een ‘beatmis’ opgevoerd in de kapel bij de school. Op Kerstavond wandelde ik in mijn lila broek met wijde pijpen, met mijn ouders en mijn zussen, die op de aangrenzende katholieke Pius-MMS zaten, naar onze school. Een bandje van scholieren speelde Yesterday van The Beatles. Waarmee het definitieve einde van mijn katholieke jeugd werd uitgeluid. Het was mooi geweest.