De zwartkop

Herfst. Het regende, de lucht was zwaar en grauw. In elke andere omgeving zou zo’n dag een loden depressie opleveren. Maar niet hier in het paradijs. Ik was alleen thuis. Terwijl ik zat te werken aan mijn bureautje vloog er opeens een vogeltje tegen het raam. Ik opende het raam en zocht op de grond, waar ik het arme beestje vermoedde. Daar lag hij, half verscholen onder de hortensia. Hij of zij leefde nog wel, maar was duidelijk beduusd van de klap. Een onbekend vogeltje. De rug grijsbruin, een wat lichtere grijze buik en hals, en vooral een mooi koperkleurig kapje op zijn kop. Mijn gidsje, dat ik er snel bij pakte, vertelde mij dat het een vrouwelijk exemplaar van de zwartkop moest zijn. Het was een zij dus. Toen ik even later nogmaals keek, was ze verdwenen.

Ik werkte weer door, iets lichter dan daarvoor. Na verloop van tijd werd het ook buiten wat lichter en brak zelfs de zon door. Ik besloot het werk te laten voor wat het was en de middag verder aan de haag te besteden. Snoeien. Een van die heerlijke herfstklussen. Het is een lange haag van een meter of tachtig, bestaande uit allerlei soorten planten als hazelaar, kornoelje, lijsterbes, Gelderse roos, haagbeuk en meidoorn. Zelf geplant toen we hier kwamen wonen, om het typisch Franse hek bestaande uit betonnen paaltjes en wit gaas aan het zicht te onttrekken. De haag scheidt ons terrein van het langslopende weggetje. Er komt een paar keer per dag een auto langs. Verder niets. Alleen maar geluid van vogels, van een opspringende karper in het meer aan de overkant. Soms steekt er een ree over, en heel soms rent er piepend een jonge boommarter voorbij.

Ik pakte alle benodigde spullen, zoals de elektrische heggenschaar, verlengsnoeren, een keukentrap en een snoeischaar. Zette alles klaar, klom op mijn trapje, en begon de haag te snoeien. Stukje bij beetje. Ik laat de haag altijd te lang doorgroeien, zodat ik er niet meer staande bij kan. Dus moet ik telkens op een keukentrapje klimmen en de zware elektrische heggenschaar boven mijn macht zo ver mogelijk van mij af houden om zo overal bij te kunnen. Vermoeiend. Meestal knip ik dan ook, zo tegen het einde van de klus, als ik echt moe word, het verlengsnoer doormidden, zodat de stoppen doorslaan en ik weer een half uurtje kwijt ben aan het repareren van het snoer. Zo kom ik mijn dagen wel door hier. 

   Enfin. Ik werkte mij in het zweet, en trok steeds meer kleren uit. Af en toe ging ik op mijn keukentrapje zitten, en keek langdurig in het rond. Niemand. En toch, in die door God gegeven rust, kwamen opeens, uit het niets, twee dames aanlopen. Als twee vreemde feeën, gekleed in lange rokken tot de enkels, met in hun handen allebei een boekje. Het was mij, zonder dat ze nog een woord gesproken hadden, meteen duidelijk dat ik hier te maken had met een Franse versie van de Jehova-getuigen. Het had even geduurd, maar ze hadden me hier dan toch gevonden! 

   Waar ze vandaan kwamen? Het leek alsof ze door God zelf uit de hemel waren neergelaten, om mij op deze mooie middag wat dichterbij een eeuwig leven te brengen. Ik zag ze komen, en klom desondanks op mijn trapje. In mijn korte broek, met nog een enkel hemdje aan. In vergelijking met de dames behoorlijk naakt, zal ik maar zeggen. Maar ondanks mijn pogingen om te doen alsof ik niets in de gaten had, en stug doorwerkte, was er geen ontkomen aan. Ik was hun doel. Toen ze vlakbij waren, en mij aankeken, zei ik ze in mijn beste Frans beleefd gedag. 

   “Veel werk, zo’n haag”, zo opende de langste dame de conversatie. “Zeker. C’est du boulot!” “Wel mooi weer”, voegde de kleine toe. “Dat is waar”, beaamde ik. Zo ging het even door. De beide dames hadden zachte, zoetgevooisde stemmen. Vleierig complimenteerden ze mij met mijn Frans. “Zoveel beter dan de Engelsen”, zei de kleinste van de twee. Geschrokken door de impulsiviteit van haar collega, haastte de lange statige dame verontschuldigend te vragen of ik wellicht een Engelsman was. “Non, Hollandais.” Ah, ze pakte direct door. “Kent u de bijbel?” “Maar natuurlijk. Wie niet?” Ze toonde mij de boekjes die ze in hun handen hadden, en legde uit dat in die boekjes stond geschreven dat het einde der tijden was aangekondigd. Op 20 december aanstaande, om precies te zijn. “Dat zou jammer zijn”, mompelde ik. Dat vond zij ook. Maar, zo vulde ze mij aan, in die boekjes stond ook geschreven dat er een uitweg was! Verwachtingsvol keek ze mij aan. Ik begreep dat het mijn beurt was, draaide er wat omheen en zei dat mijn Frans misschien op het eerste gezicht wel wat leek, maar dat het lezen van Frans voor mij toch nog wel gecompliceerd was. “Oh, dat geeft niets. Met plezier stuur ik u een paar adressen in Nederland, waar ze u van diezelfde boekjes in uw eigen taal kunnen voorzien”, riposteerde zij soepel. De kleine knikte mij stimulerend toe.

   Ik greep mijzelf bij elkaar, klom van mijn trapje af en maakte de dames op mijn meest tactvolle manier duidelijk dat ik – helaas, helaas – geen enkele interesse had in hun ongetwijfeld zeer ware woorden. Ze knipperden zelfs niet even met hun ogen. “Geeft niets. Je vous souhaite une bonne journée!” Ik had ze in één klap overtuigd van het feit dat er niet veel viel te halen bij deze halfnaakte, zweterige Hollander. Zonder een spoor van teleurstelling of ergernis, wandelden ze, even vriendelijk als ze waren gekomen, weer weg. Ik keek ze na, min of meer verwachtend dat ze zouden opstijgen, maar dat deden ze niet, tenminste niet voordat ze achter de bocht van het weggetje waren verdwenen. 

   Ik pakte de heggenschaar, klom op mijn trapje en ging verder met de haag. Een meidoorn prikte me ongenadig in mijn vinger. Gods straf? Waar het vandaan kwam weet ik niet, maar ik mompelde opeens een zin uit The Jewel in the Crown, de ultieme roman van Paul Scott over het einde van de Britse hegemonie in India: ‘There is no God, not even on the road from Dibrapur.


Bovenstaande tekst is in bewerkte vorm eerder gepubliceerd in Smeltende sneeuw.