De wielewaal

Het heeft even geduurd, maar op de ochtend van de dag dat ik vijftig jaar werd, hoorde ik voor het eerst van mijn leven de wielewaal. Tenminste, ik ontdekte dat het de wielewaal was die dat vreemde, onbekende geluid maakte dat ik al sinds een paar dagen uit het bos achter ons huis hoorde komen. Vanuit de toppen van de enorme sparren klonk geregeld een luid fuu-oo-fúu. Veel beter kan ik het niet omschrijven.
Zittend op het terras zag ik hem op die ochtend opeens uit de hoge sparren wegvliegen: een grote knalgele vogel. Afrika in Frankrijk. Ook wel oer-Hollands, natuurlijk. Mijn generatie zong als kind uit volle borst: ‘Kom mee naar buiten állemaal/ Dan zoeken wij de Wie-ie-ielewaal/ En horen wij die múzikant/ Dan is de zomer in ‘t land/ Duudeljoo klinkt zijn lied/ Duudeljoo klinkt zijn lied/ Duudeljoo en anders niet.’

Maar dat duudeljoo … ik weet het niet. Fuu-oo-fúu is natuurlijk ook niks. In het Frans heet de wielewaal een l’oriol, en ook dat zou een redelijke beschrijving van de roep van de wielwaal kunnen zijn; ook weer met de klemtoon op de laatste lettergreep: lo-ri-ól.
Enfin, zijn of haar zang is blijkbaar niet te omschrijven, maar dus ook niet te missen. Het knalt het bos uit. Maar om hem te zien, dat valt niet mee. Ze zitten vrijwel altijd in de bovenste takken van de hoge sparren, en alleen als ze wegvliegen kun je met geluk een glimp van ze opvangen. De vrouwtjes wat onopvallend, geelgroenig, maar de mannetjes jubelend geel met in de vleugel iets van zwart en een rode snavel. En dat zomaar in je bos, als een geschenk.

Er zijn twee soorten mensen. Zij die direct snappen waarom je een huis in Frankrijk hebt. Dat zijn mensen die er zelf ook wel eens van dromen of aan gedacht hebben. En dan zijn er mensen aan wie je moet vertellen wat nou toch de lol is van zo’n huis in Frankrijk. Dan vragen ze schijnbaar zonder bijbedoeling: ‘je gaat zeker nooit meer ergens anders heen?’, ‘verveelt dat nou niet, steeds naar dezelfde plek?’, of ‘weer lekker veel klussen zeker in je vakantie?’
Tja, wat moet je dan zeggen? Dat je niet alleen een huis hebt gekocht, maar ook een plek in je hoofd? Waar je op elk moment, ook – of vooral – als het leven tegenzit, naar toe kan gaan? Dat je, als je ’s nachts in Amsterdam niet kan slapen, je in gedachten Frankrijk even bezoekt? Geen overtuigende argumenten, lijkt me. Wat dan wel?
De lol van een huis in Frankrijk valt niet uit te leggen aan mensen die in elke stad die ze bezoeken kathedralen willen zien, of tempels in Bangkok, of liever bungee jumpen, of parachute willen springen, of in ieder geval nooit twee keer hetzelfde in hun leven mee willen maken. Je moet houden van herhaling, van continuïteit. Eén plek goed willen leren kennen. Houden van rust en traagheid, van dat er niets verandert, dat steeds hetzelfde zich in kleine variaties aan je voordoet. In ieder geval moet je, denk ik, van de natuur houden.

In de eerste tijd hier deed ik vrijwel elke dag een ‘waarneming’. Geregeld moest ik een van mijn aangeschafte gidsjes raadplegen om vast te kunnen stellen wat ik nu weer had gezien. Veel vogels. Uilen, wouwen, buizerds, kiekendieven, valken. Laatst ontwaarde ik op een distel tegen de omheining van ons terrein een klein, bijna knaloranje vogeltje met een zwarte kop. Goudvink, zo bleek. Ook de ijsvogel nestelt hier in de steile oever aan de overkant van het meer. Hij scheert zomers elke dag met zijn oranje buik en gifblauwe vleugels over het water. Ik begin zijn roep te herkennen. Een korte schrille kreet. Zodra ik die hoor, weet ik dat ik kan zoeken naar de blauwe streep, een halve meter boven het wateroppervlak.
Niet alleen de vogels, maar ook de reeën, vossen, dassen, marters. En de slangen natuurlijk! Mijn eerste kennismaking met ‘onze’ slang vond plaats in ons eerste voorjaar hier. Het was begin april, maar wel al warm. Ik zat op een ochtend op het terras te lezen. Er stond geen zuchtje wind. Tussen de eiken aan de oever door schitterde het water van het meer, roerloos. De zon scheen alsof het al zomer was en de lucht geurde kruidig. Het was stil. Afgezien dan van het helse kabaal van al die vogels, die elkaar leken te willen overbluffen. Terwijl ik zo half zat te lezen, zag ik in mijn ooghoek plotseling iets heel vreemds: iemand schoof een lange stok van een meter over het terras. In een flits zocht ik Caroline, maar die zat gewoon naast mij te lezen. ‘Dit kan niet,’ dacht ik, ‘er is hier verder niemand.’ Ik keek nog eens, nu goed. En terwijl de stok wegschoof, realiseerde ik mij dat het een slang van meer dan een meter lang en zo’n vijf centimeter dik was, die daar over het terras het gras in gleed! Ik stond voorzichtig op, en zag hem razendsnel door het gras kronkelend wegschieten in de richting van het meer. Hoewel het gras kort gemaaid was, was hij moeilijk te zien. Hij was groenig, donkergroen met een gelig patroontje.
Onze slang bleek een geelgroene toornslang te zijn (in het Frans een couleuvre vert et jaune). Toornslang vanwege zijn opvliegende aard. Hij dreigt en bijt, maar is niet giftig. Dat klopte, want elke keer als ik hem verras tijdens het tuinieren, richt hij zich dreigend op, met zijn tongetje snel heen en weer flitsend. Hij is onze huisslang. Op een warme dag ligt hij aan de voorkant van het huis in het zonnetje, en soms tref je hem in de nok van de zolder bovenop een balk, diep in slaap. Als ik hem dan even por met een stok richt hij zijn slaperige kopje op, en kijkt verveeld over de balk naar beneden. Volgens de legende die van generatie op generatie in Oost-Europese families wordt doorverteld brengt de slang voorspoed en geluk. Als de ringslang of de adder bij je aan de deur klopt, groet je hem beleefd, je laat hem binnen en geeft hem te drinken, een kommetje melk liefst. Zo’n dier sla je niet dood, zoals onze plaatselijke aannemer het liefst doet als hij bij ons aan het werk is. Nee, je verwelkomt hem. De legende vertelt ook dat als de slang is ontsnapt, met dat vertrek alle beetjes voorspoed en geluk uit het huis zijn verdwenen. Dus behandelen we haar maar met enig respect.


Waarom een huis in Frankrijk? De dieren, de natuur. Maar ook iets heel anders. Iets met ‘tijd’. De Fransen hebben een hang naar traditie. De zorg voor het eten, de rituelen in de omgang. Ze conserveren hun beschaving. De aandacht voor de wijn, de manier waarop kinderen worden opgevoed, de etiquette, de moestuin achter elk Frans huis. De uniformiteit. Een dorp in Frankrijk ziet er ongeveer altijd hetzelfde uit: in het hart een plein, met het vertrouwde monument voor de voor het vaderland gevallenen, de mairie en de school. Een hoofdstraat met een café, een bakker en een restaurant. En het ‘tabac’-winkeltje, voor de sigaretten, de krant en de lottobriefjes. Kleine variaties van hetzelfde. Die herhaling werkt troostend, het geeft de suggestie van eeuwigheid. Zoals een foto troost kan geven. Het legt een moment vast, als een ontroerende vorm van verzet tegen de vergankelijkheid, tegen het voortdurend dreigende afscheid. Ik weet het, allemaal illusie, maar toch.

Enfin, de wielewaal dus. Een vaste gast bij ons in het bos. Jaarlijks keren ze terug in het voorjaar. Nestelen hier, brengen hun jongen groot. Ze kunnen ook minder fraaie, krassende geluiden maken, maar ’s ochtends vroeg een diepe, jubelende fuu-oo-fuu, daar kan niet veel tegenop, qua start van de dag. Aan het einde van de zomer geven de jonge wielewalen altijd een voorstelling. Dan zeilen ze in groepjes speels heen en weer tussen de hoge toppen van de sparren hier om ons heen. Nog wat groenig van kleur. Aan het oefenen voordat ze over aan de grote trek naar het zuiden beginnen. Hopelijk overleven ze dat en zien we ze volgend voorjaar hier weer terug.